DE WERELD NU

Problemen rond ethiek

ethiek, werkelijkheid

Het centrale probleem in de ethiek is niet het verschil tussen goed en kwaad. De Engelse filosoof G.E. Moore poneerde een eeuw geleden al dat we meestal heel goed[1] weten wat in concreto goed is en wat verkeerd. Dat is het probleem niet echt. Intussen is die opvatting door cognitief wetenschappelijk onderzoek bevestigd.

Er zijn speciale hersencellen die oplichten als we zaken als goed of als slecht beschouwen en in verreweg de meeste gevallen blijken alle mensen het daarover eens te zijn. Er zijn wel culturele verschillen die bepalen waar ethische grenzen moeten worden getrokken, maar het belang van grensproblemen[2] wordt meestal overdreven. De werkelijke ethische problemen worden gevormd door de afweging tussen verschillende vormen van goed of van kwaad.

Vanouds doet zich dat probleem voor bij de afweging van doel en middelen. Mogen voor een goed doel slechte middelen worden gebruikt? Daarop bestaat geen algemeen antwoord, het kan soms wel en soms niet, het hangt ervan af. Bij een redelijke afweging tussen doel en middelen is er een groot grensgebied waar mensen van oordeel kunnen verschillen[3].

Dat lijkt lastig en is het ook, maar de moeilijkheid is niet de vraag waar precies de grens ligt waar het doel de middelen niet meer heiligt. Dat is in de meeste gevallen een triviale vraag.

De moderne wetenschap bevestigt tot op zekere hoogte onze oude neiging om ervan uit te gaan dat ethiek en esthetiek absolute categorieën zijn, die voor alle mensen en voor alle culturen gelijk zouden zijn. Natuurlijk zijn er grote verschillen in kunstvormen maar zelden hebben we moeite iets uit een vreemde cultuur als kunst te herkennen of als mooi te waarderen[4]. Ook bestaat in alle culturen een verbod op moord, diefstal, liegen[5] etc, maar de groep waarbinnen het verbod geldt is binnen de ene cultuur beperkter dan binnen de andere.

Voor zover bekend is de westerse cultuur zelfs de enige die een verbod op asociaal gedrag kent tegen iedereen, ongeacht of hij tot de eigen groep hoort of niet. Ethisch gedrag als gebod tegen een erkende vijand is uitzonderlijk. Aan de andere kant is ook een cultuur die haar vijandbeeld uitstrekt tot de vrouwen en kinderen van buurlanden vrij uitzonderlijk.

De belangrijkste cultureel-ethische verschillen lijken inderdaad betrekking te hebben op de omvang van de groep waarbinnen de regels geldingskracht hebben. In afnemende volgorde kan dat zijn de verzameling van al wat leeft, de mensheid, de religie of de natie, een nog kleinere geografische of etnische eenheid met als eindpunt de clan of de familie in engere zin.

Niettemin zijn er wel degelijk gedragingen die binnen de ene cultuur wel en in de andere niet veroordeeld worden of waarbij de mate van veroordeling uiteenloopt [5], ongeacht de kring waarbinnen de veroordeling geldt. De verschillen tussen de landen in het Midden-Oosten en West-Europa bieden daarvoor aanschouwelijk onderwijs[6].

Maar voor afwijkende vormen van ethiek hoeven we niet naar het Midden-Oosten of andere exotische regio’s te kijken, onze eigen geschiedenis biedt voldoende voorbeelden. De westerse ethiek was in de middeleeuwen anders dan nu en anders dan in de klassieke oudheid.

Deze oudheid, die in de oorspronkelijke preambule van de Europese grondwet werd genoemd als een van de twee wortels van de Europese beschaving had nog meer dan de middeleeuwen[7] een andere ethiek dan wij nu hebben. Anders wil natuurlijk niet zeggen in alle opzichten anders, maar toch wel zo verschillend dat er op belangrijke punten ethisch afwijkend wordt geoordeeld, ongeveer zo als de verschillen die nu gelden tussen de islamitische en de westerse wereld.

Zoals met veel menselijk gedrag het geval is, lijkt er bij ethiek een genetische component te zijn maar is er ook een specifieke culturele eigenheid en dat betekent dat met de cultuur ook de geldende ethiek verandert, al is het nooit volledig, zodat maar zelden in de ene cultuur voor recht geldt wat in de andere krom is.

Er is een bekend voorbeeld uit de klassieke geschiedenis, waarvan sommigen menen dat het duidt op een veranderd ethisch normbesef terwijl anderen van oordeel zijn dat het daarbij gaat om een vorm van afweging van doel en middelen die ook in onze cultuur plaats zou kunnen vinden, maar waar publiekelijk niet zo gemakkelijk over gesproken wordt. Ik doel op de moord die Alexander de Grote liet plegen op Parmenion.

Toen Philotas betrokken raakte bij een complot tegen zijn jeugdvriend Alexander werd hij niet alleen zelf geëxecuteerd, maar ook zijn vader Parmenion. Parmenion was de belangrijkste generaal geweest van Alexanders vader Philippus en was tot dat moment de rechterhand van Alexander zelf.

Hij was een van de weinige militair/politieke figuren in Macedonië die zelf in staat zouden zijn geweest om de macht in het land aan zich te trekken, met voldoende charisma en een bijna even grote reputatie bij het leger als Alexander. Hij was ten tijde van de executie van zijn zoon belast met de bewaking van de vitale toevoerwegen vanuit Macedonië naar het strijdtoneel in Azië.

De vraag was niet of Parmenion medeschuldig was aan het complot, maar of Alexander hem op die belangrijke post nog langer kon vertrouwen, na de executie van zijn enige zoon. Dat risico was op twee manieren te groot. De waarschijnlijkheid dat hij uit wraak voor de executie van zijn zoon onbetrouwbaar zou blijken was één en de omvang van de mogelijke gevolgen, de downside, was twee.

Als bevelhebber van een leger dat in zijn geheel op het spel zou komen te staan als Parmenion zich tegen hem keerde, kon Alexander, meende hij, niet anders dan hem uit de weg te ruimen.

Deze beslissing, die hem altijd verweten is door biografen en historici, was onhoudbaar vanuit een ethisch/strafrechtelijk standpunt, maar noodzakelijk vanuit een militair oogpunt. Zonder deze beslissing zou mogelijk het leger van Alexander van Macedonië na een aantal aanvankelijke successen ten onder zijn gegaan aan verbroken toevoerlijnen zoals dat ook gebeurde met het leger in Italië van zijn verre neef Pyrrhus of met het leger van Napoleon in Rusland.

Dit soort beslissingen van vorsten zijn onderzocht door de Renaissance-geleerde Machiavelli. Hij bekijkt daarvoor de positie van een vorst uitsluitend vanuit het oogpunt van machtshandhaving. Overwegingen van moraliteit spelen geen zelfstandige rol in zijn betoog en komen alleen ter sprake voor zover zij degenen over wie macht wordt uitgeoefend beïnvloeden, als machtsargumenten dus.

Dat wil niet zeggen dat Machiavelli of de heersers die zijn advies in de praktijk brengen immoreel of amoreel zijn[8]. Het wil zeggen dat zij machtsoverwegingen en morele overwegingen niet door elkaar heen laten lopen. Van Alexander is bekend dat hij persoonlijk de rest van zijn korte leven met de moord op Parmenion heeft gezeten, maar ook steeds van de noodzaak van de moord overtuigd is gebleven.

De redenering loopt ongeveer als volgt: Het was een publieke en geen private aangelegenheid. Daarin gelden andere regels. Voor een persoonlijk belang had Alexander hem niet laten vermoorden. Dat Parmenion onrecht werd aangedaan ontkende hij niet, maar een generaal heeft een eerste verantwoordelijkheid tegenover zijn land en zijn leger en dat woog zwaarder.

Iets dergelijks gold voor de koning van de Oost-Gothen, Theoderik, die zijn rivaal Odoaker tijdens een verzoeningsdiner met eigen hand vermoordde, maar daarna dertig jaar in vrede en rechtvaardigheid regeerde in Italië. Het risico om de gevaarlijke concurrent in leven te laten was hem te groot geweest.

Of beslissingen als die van Alexander en Theoderik gerechtvaardigd kunnen worden is een belangrijk ethisch probleem. Persoonlijk denk ik die van Alexander wel en van Theoderik niet, maar het antwoord is niet zo vanzelfsprekend. Hier speelt de ethische vraag van de afweging van doel en middelen.

Een moord is vrijwel altijd een ongeoorloofd middel, maar toch zijn veel mensen er van overtuigd dat de aanslag op Hitler gerechtvaardigd was. Men probeert daarbij het dilemma te verzachten door een versluierend woordgebruik. Men spreekt van aanslag in plaats van moordaanslag of moord, maar aan de feiten verandert dat niets. Als de aanslag was gelukt hadden de plegers misschien bereikt dat een deel van de zes miljoen Joden niet zou zijn vermoord en dat de oorlog eerder zou zijn afgelopen. Weinigen hebben de aanslagplegers daarom achteraf lastig gevallen met ethische verwijten.

Machiavelli heeft gelijk dat men de twee soorten argumenten, ethische en machtsargumenten, bij de besluitvorming nooit door elkaar heen moet laten lopen. Eerst moet men zien wat nodig is en dan hoort een morele toets te worden toegepast, waarbij doel en middelen met elkaar in evenwicht behoren te zijn, zo luidt ongeveer zijn ethische voorschrift voor machthebbers.

In de praktijk betekent dat, dat de dringendheid van het doel moet worden afgewogen tegen het ethisch tekort in de middelen. Vaak gaat het niet om zulke dramatische zaken als moord, maar om kleinere ongerechtigheden. Dat is het bekende probleem van de vuile handen waarzonder niet te regeren valt.

Het gedrag van Alexander en Theoderik levert dus problemen op vanuit onze ethiek gezien. Waarschijnlijk was hun eigen ethiek op dit punt niet zoveel anders maar helemaal zeker is dat niet. Ethische normen kunnen in de loop van de geschiedenis wel degelijk op onderdelen uiteenlopen[9].

De klassieke Romeinse samenleving uit de tijd van Caesar en Cicero had een ethiek, opgebouwd rond het begrip deugd, “virtus” [10], een ethiek van een andere inhoud dan de onze. Virtus had iemand die, kort samengevat, van goede komaf was en die zichzelf roem en onsterfelijkheid bezorgde door moedig en vaderlandslievend gedrag en door eigenschappen als voorzichtigheid, matigheid en rechtvaardigheid.

De hoge waarde die aan een mensenleven wordt toegekend in onze samenleving was in Rome onbekend. Wie te zeer hechtte aan het eigen leven werd als laf beschouwd en het leven van een ander werd evenmin als zodanig geëerbiedigd. Moord was afkeurenswaardig, maar uitsluitend voor zover het doden van een medemens in strijd kwam met de wet.

De wet was in Rome ook niet een stel abstracte regels van morele aard, maar van oorsprong niet meer dan een omschrijving van de omstandigheden waaronder de praetor aan een benadeelde rechtsingang gaf. Van een moord was derhalve pas sprake als men iemand om het leven had gebracht op een manier die op grond van een door de praetor gegeven delictsomschrijving strafbaar was, om in modern strafrechtelijk jargon te spreken. Het doden van een slaaf of een buitenlander viel daar niet onder.

Ook op andere punten week de klassieke ethiek, de virtus, af van de morele maatstaven van tegenwoordig.

Cicero, die zich zelf als de redder des vaderlands beschouwde, vanwege zijn doortastende optreden tegen Verres en Catilina, werd later, na zijn consulaat, aangevallen door Clodius. Clodius baseerde zich daarbij op een door Cicero als consul gepleegde juridische onregelmatigheid die indertijd algemeen noodzakelijk werd geacht om het gevaar van een coup door Catalina te bezweren.

Cicero voelde zich door de aanval van Clodius zo bedreigd dat hij een complete morele ineenstorting meemaakte en zijn voormalige tegenstanders in de senaat om steun smeekte. Cicero was niet alleen extreem intelligent, maar ook de beste jurist en redenaar van zijn tijd en stond om die reden in hoog aanzien.

Maar hij was tevens een homo novus. Een homo novus was iemand van onaanzienlijke afkomst die niettemin carrière maakte. Die omstandigheid, carrière zonder afkomst, gold als een gebrek aan virtus. Hij bevestigde dat gebrek in de ogen van zijn tijdgenoten door zijn laffe gedrag. Cicero was vanaf dat moment als gerespecteerde speler in de Romeinse politiek uitgespeeld.

Lucius Cornelius Sulla en Gaius Julius Caesar kwamen beiden uit oude en gerespecteerde adellijke families van Rome, maar ze groeiden op in de Suburbia, een nogal armzalige buurt voor mensen van zo deftige familie, zeg maar Amsterdam-West. Niettemin, voorouders was wat in Rome telde en beiden maakten carrière.

Ook geld was daarbij belangrijk natuurlijk, niet om het te hebben maar om uit te geven. Aan krediet kon je komen als je voldoende aanzien had. Wie aanzien had kon functies verwerven die geld opbrachten. Dignitas, aanzien, daar ging het om en virtus was nodig om dignitas te verwerven.

Cicero kon niet aan een Cornelius of Julius tippen, ook al had hij een betere opvoeding en een rijkere vader gehad dan deze beroemde tijdgenoten. Zozeer was iedereen overtuigd van het belang van de juiste voorouders dat ook Cicero met al zijn begaafdheden en zijn voorbeeldige record in de openbare dienst het noodzakelijke zelfvertrouwen miste toen hij dat op het beslissende moment nodig had.

Corruptie was normaal in Rome en wie corrupt was gold niet zonder meer als slecht. Dat lag buiten het begrip virtus. Jury’s werden omgekocht en ook voor het getuigen in gerechtelijke procedures en voor het stemmen bij verkiezingen werd betaald. Dat kan natuurlijk niet efficiënt geweest zijn en het is met zekerheid ook een van de oorzaken van de latere ineenstorting van de Romeinse samenleving, maar slecht werd corruptie niet gevonden.

Proscriptie, een vorm van gelegaliseerde roof en doodslag, werd aanvaard als een gevaarlijk maar niet ongeoorloofd politiek middel.  Slecht was wel inhaligheid en gierigheid, maar niet wreedheid. Wie zijn medemens legaal beroofde om vervolgens royaal uit te pakken jegens het publiek werd bewonderd in de samenleving.

Zelfbeheersing, overleg, verstand, uithoudingsvermogen waren deugden, maar naastenliefde en specifieke zorg voor de minderbedeelde in de samenleving waren dat niet; daar had niemand bewondering voor, dat achtte men eerder een te kort schietend gevoel voor verhoudingen en een gebrek aan goede smaak. Het christendom gold om die reden eeuwenlang als een godsdienst voor slaven, het had in de ogen van de oudheid de verkeerde ethiek.

Caesar en Cicero ontdekten beiden ooit, min of meer tot hun eigen verbazing, dat het gunstig uit kon pakken om potentiële tegenstanders met redelijkheid en vergevingsgezindheid tegemoet te treden. Beiden schreven daarover en hun opvattingen liggen dus vast: die mildheid was geen doel maar middel, wreedheid was even goed of beter geweest als het tot betere resultaten zou hebben geleid. Dat Caesar niet mild was van nature had hij in de Gallische oorlogen laten zien. Genocide en ethnic cleansing komen voor op vrijwel iedere bladzijde van De Bello Gallico.

Toen in de zeventiende en achttiende eeuw Caesar en Cicero de voorbeelden werden in de klassieke opleiding van de Latijnse scholen werd in Frankrijk De Bello Gallico met bewondering gelezen en nam niemand aanstoot aan de vreselijke moordpartijen die op de Franse voorvaderen in die oorlog hebben plaats gevonden.

Zoals in de middeleeuwen de christelijke ethiek geen belemmering vormde voor het vermoorden van Joden en Arabieren, zo zag men in de nieuwe tijd en vaak ook nu nog geen tegenstelling tussen de ethiek van de Verlichting en het gedrag van Julius Caesar. De anomalie werd genegeerd.

Als iemand er eens op wijst, zoals Hirsi Ali ooit deed, dat een historisch figuur naar onze maatstaven een crimineel is, dan wordt daar verontwaardigd op gereageerd, want naar de normen van zijn eigen tijd was de man een heilige en een profeet en onze normen golden toen niet.

Maar ethische verschillen van opvatting zijn niet alleen een kwestie van verschillen in culturen, ze spelen ook een rol binnen onze eigen cultuur. Ze komen regelmatig voor in de rechtspraktijk. Iedere beroepsgroep heeft zijn eigen regels, die soms flink kunnen afwijken van wat in andere groepen behoorlijk wordt gevonden of wat in de samenleving in haar algemeenheid als norm geldt.

De voorbesprekingen in de aannemerij golden tot voor kort binnen die beroepsgroep niet als onbehoorlijk en zijn lange tijd ook wettelijk geoorloofd geweest. In de handel tussen kooplieden onderling geldt dat de koper zelf maar op moet letten, caveat emptor! Als hij geen garanties heeft gevraagd en niet goed gekeken heeft dan moet hij doorgaans op de blaren zitten als er iets niet in orde is met wat hij gekocht heeft.

In de fiscale wereld was het vroeger de gewoonte dat adviseurs niets deden dat in eigen land wettelijk verboden was. Dat kon meebrengen dat ze cliënten, die ze om die reden in Nederland niet konden helpen naar een buitenlandse adviseur stuurden zodat er in elk geval professionele begeleiding was. Geen Nederlandse adviseur zat er mee om een advies te geven waarvan hij op zijn vingers kon natellen dat de Italiaanse of Franse fiscus er mee bedrogen zou worden, zolang het maar binnen de Nederlandse perken bleef.

Met de buurlanden, Duitsland, België en Engeland was men gemiddeld wat voorzichtiger, maar dat was vooral een kwestie van persoonlijk smaak. Principieel lag de grens bij hetgeen in het thuisland (wettelijk) geoorloofd was. Het internationale fiscale beroep organiseerde gezamenlijk de internationale belastingontduiking, daar kwam het toch op neer, maar verschoonde daarbij de eigen fiscus.

Dat men daar tegenwoordig onder invloed van de EG wetgeving anders over begint te denken komt omdat men ook in het eigen land last kan krijgen met benadeling van de fiscus elders. De uitbreiding van het ethisch verantwoordelijkheidsgevoel kan niettemin als winst worden beschouwd.

Een ethische grondslag van het vak, anders dan het vermijden van wetsovertredingen waarvoor je in de gevangenis kon raken, was er eigenlijk niet. Het benadelen van de fiscus werd in elk geval niet immoreel gevonden en dat kon ook niet echt. Zolang je er je beroep van maakt om de fiscus te benadelen met legale middelen is het logisch om alleen de wet als maatstaf te nemen voor wat geoorloofd is.

Het verschil tussen wat we mag en wat niet is niet ethisch maar professioneel. In de praktijk kwam daarom vanouds het verschil tussen ontduiken en ontgaan voor een cliënt vaak neer op het hebben van een bekwame of een minder bekwame adviseur. Meestal kon hem het verschil ethisch met de beste wil van de wereld niet worden uitgelegd. Daarvoor is het belastingrecht te moeilijk en zijn de verschillen te subtiel.

Dat het benadelen van de fiscus niet als slecht werd ervaren vond mede zijn oorzaak in de hoge tarieven in de oude tijd en in de algemene overtuiging dat de middelen door de overheid slordig en met weinig respect voor de belastingbetaler werden besteed. In Nederland kon de inkomstenbelasting tezamen met de vermogensbelasting oplopen tot 80% van het belastbaar inkomen. In Engeland was het toptarief voor bepaalde soorten inkomsten in de tijd van het kabinet Wilson 98% en in Italië en Zweden schijnt het zelfs een tijd lang theoretisch mogelijk te zijn geweest om meer dan 100% [12] verschuldigd te worden.

Italiaanse moraaltheologen leerden in die tijd dat belastingontduiking binnen zekere grenzen geoorloofd was omdat met ontduiking immers bij de tariefstelling rekening werd gehouden. In Nederland waar deze theorie niet werd aangehangen waren er andere ethische aberraties. Bij ons vatte men in de hoogtijdagen van het socialisme de democratische gedachte zo op dat een onredelijke heffing van een minderheid, mits gesteund door een meerderheid, geoorloofd was zolang de legale vormen maar in acht werden genomen. De belastingmoraal die toen ontstond was daar de tegenhanger van.

Juist vanwege het ontbreken van een deugdelijke fiscale moraliteit ontstond een internationaal netwerk van adviseurs, banken en trustkantoren dat kon beschikken over de knapste koppen op juridisch en fiscaal terrein. De constructies die binnen dat netwerk met algemeen goedvinden werden bedacht voor het ontgaan van belasting door met name de familiebedrijven konden vrijwel ongewijzigd voor andere doeleinden worden aangewend. Bijvoorbeeld voor het benadelen van de aandeelhouders als de firma naar de beurs ging, zoals bij Parmalat, of voor het witten van zwart geld en het wegsluizen van door misdaad verkregen gelden.

Terroristische aanslagen in Amerika en andere landen werden gefinancierd met geld dat met deze technieken ter beschikking werd gesteld. Sommige mensen die in het belastingvak zijn opgeleid met geen andere moraal dan buiten het bereik te blijven van de eigen autoriteiten zien er geen been in om de opgedane kennis voor zwaardere delicten aan te wenden, zolang ook dan maar blijft gelden dat zij zelf geen risico lopen.

Toen in het begin van de zeventiger jaren het Watergate schandaal ontstond was een van de issues daarbij het witten van illegaal geworven campagnebijdragen door de het comité voor de herverkiezing van de president. De voorzitter van dat comité was compagnon in het oude advocatenkantoor van Nixon, de minister van justitie Mitchell. De moraliteit of het gebrek daaraan bij het comité week niet af van de moraliteit op het betrokken advocatenkantoor.

Uit dit soort voorbeelden blijkt hoe gevaarlijk het is om het normbesef te laten verslappen in een onderdeel van de samenleving. Het is met moraliteitsgebrek als met minderwaardig geld: het kwade drijft het goede uit de markt. Bederf gaat gemakkelijk maar herstel is een moeizaam proces.

Dat de ethiek binnen een bepaalde beroepsgroep afwijkt van wat in de rest van de samenleving als ethisch wordt ervaren is niet altijd een kwestie van een verminderd normbesef, soms gelden er binnen een beroepsgroep duidelijk andere prioriteiten dan in de rest van de samenleving. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop binnen de juridische wereld met het recht op geheimhouding wordt omgegaan.

Mevrouw Röttgering legde in een helder artikel in het Parool van 10 juli 2005 uit wat de geheimhoudingsplicht van advocaten en andere juristen inhoudt en waarom de advocaat die de officier van justitie Plooij waarschuwde dat zijn leven werd bedreigd juist handelde en Plooij zelf onjuist door de zaak in de publiciteit te brengen.

Wie dat artikel leest moet er rekening mee houden dat misschien niet alle feiten die Plooij aanleiding hebben gegeven zijn omstreden kranteninterview te geven in de openbaarheid zijn gekomen. De verantwoordelijke minister heeft de feiten afgewogen en besloten het interview niet te verbieden, dus wellicht dat er meer is dan in de krant heeft gestaan. Maar als er buiten de gepubliceerde feiten geen andere relevante redenen zijn geweest voor het optreden van Plooij en daar gaan we hier verder in het voorbeeld van uit, dan heeft mevrouw R. naar mijn mening gelijk, dan heeft Plooij onrechtmatig gehandeld.

Wat voor veel mensen niet helemaal begrijpelijk zal zijn is dat bij de advocaat het beroepsethisch probleem gespeeld heeft of hij Plooij wel had kunnen waarschuwen. Wanneer je hoort dat iemand op de nominatie staat om vermoord te worden dan spreekt het toch vanzelf dat je hem waarschuwt?

Hooguit zou je de waarschuwing zo dienen in te kleden dat de belangen van de cliënt daarbij zoveel mogelijk worden gesauveerd. En natuurlijk gaat de bescherming van een mensenleven voor. Dat is uiteindelijk ook de conclusie die de tuchtrechter van de advocaat zou trekken, maar advocaten hechten zeer aan de absolute geheimhouding van alles wat hun door cliënten wordt toevertrouwd.

De advocaat zou voor hij Plooij waarschuwde zeker met een kantoorgenoot, of als hij die niet had, met de deken hebben moeten overleggen of hij in dit geval de geheimhoudingsplicht kon schenden. Men zou het kunnen vergelijken met de medische procedures rond de euthanasie: in het geval van twee tegenstrijdige plichten dient men nooit op eigen houtje te handelen, op grond van het deugdelijke ethische principe dat men er pas zeker van kan zijn gewetensvol te handelen als men ook aan anderen durft voor te leggen wat men van plan is te doen.

Men moet er bij dit alles overigens wel van uit gaan dat er een geheimhoudingsplicht bestond bij de advocaat in kwestie, dat het om informatie ging met andere woorden die de advocaat uit hoofde van zijn functie door een cliënt was toevertrouwd. Dat zal in casu wel het geval geweest zijn, maar een advocaat die van beroep consigliere is en juridische bijstand geeft bij het beramen van misdrijven handelt niet als advocaat en heeft daarom geen geheimhoudingsplicht of verschoningsrecht.

Een ander element van ethisch gedrag in de rechtspraktijk is het behoud van objectiviteit bij het geven van een oordeel. Dat geldt niet alleen voor rechters maar ook voor de elkaar bestrijdende advocaten, al zien die dat zelf vaak anders.

In een discussie aan de opvatting van een ander het volle pond geven zodat objectief het beste uit de discussie wordt gehaald, brengt niet alleen het recht vooruit en maakt het voor de rechter gemakkelijker om tot een oordeel te komen, maar laat ook de persoon van de tegenstander in zijn waarde. De klassieke retorica, waarin het vak van advocaat zijn oorsprong heeft, schiet in dit opzicht wellicht te kort.

Maar de geschiedschrijving, die toch ook vaak de vorm kiest van een bestrijding van de ideeën van anderen, kent een behoorlijk aantal voorbeelden van ethisch gedrag dat in dit opzicht onberispelijk is. Ik noem de Duitser Ranke, maar vooral de klassieke geschiedschrijver Thucydides. Sine ira et studio heet deze vorm van geschiedschrijven en zij is zeldzamer dan men graag zou zien.

De uitdrukking stamt van Tacitus, de Romein. Zij betekent ‘zonder wrok en partijdigheid’.

Thucydides, een van de eersten en misschien de grootste[11] van de klassieke geschiedschrijvers, schrijft sine ira et studio, maar zeker niet onpartijdig in de zin van zelf geen mening hebben over de vraag aan welke kant in een dispuut het gelijk ligt. Hij was nauw betrokken bij zijn onderwerp. Hij had zelf als generaal deelgenomen aan de Peloponnesische oorlog die hij in zijn studie beschreef en hij volstaat niet met een koele analyse van het gebeuren.

Maar hij slaagt er in zijn voorkeuren niet op de loop te laten gaan met de feiten of met zijn gevoel voor fairness. Wat Thucydides onderscheidt van mindere collega’s zijn de eigenschappen die ook de goede rechter kenmerken. Dat hij een fraaie en heldere stijl van schrijven heeft lijkt bijna een bijproduct te zijn van eerlijkheid en zijn goede verstand.

Thucydides beschrijft het ontstaan van de oorlog, de belangen van de partijen, hun sterke en zwakke punten, de rol van het toeval en de afloop. Als iemand het op een van die punten niet met hem eens is, krijgt hij het materiaal om een ander standpunt te formuleren op een presenteerblaadje aangeboden.

De commissie Giscard had in de oorspronkelijk préambule bij het Europese constitutionele verdrag een Thucydides citaat opgenomen uit de beroemde en zeer fraaie rede van Pericles bij de begrafenis van een aantal vroeg gesneuvelden uit de oorlog. Dat citaat was een pleidooi voor de democratische rechtstaat uit de mond van de grootste democratische staatsman uit de Oudheid.

Naar alle waarschijnlijkheid is het geen letterlijke tekst van Pericles geweest, want technische middelen om zo’n speech te bewaren waren er niet en Thucydides schreef uit zijn geheugen en een behoorlijke tijd later. Hij zal het dus wel voor een deel zelf hebben geformuleerd. Het mooie is nu dat Thucydides zelf helemaal geen democraat was en dat systeem van regeren niet beschouwde als de bron van de welvaart en de macht van Athene maar als de belangrijkste reden voor haar nederlaag in de oorlog.

Dat is sine ira et studio en in dat opzicht verschilde de ethiek van de oudheid niet van de onze. Wel op een ander belangrijk punt, dat met het voorgaande niets van doen heeft.

In de oudheid was de wijze van sterven een veel belangrijker fenomeen dan het sterven zelf. Wie dat goed wist te doen kon met terugwerkende kracht waarde geven aan zijn leven en in elk geval hoorde het er onlosmakelijk bij. Van niemand kon gezegd worden dat hij goed geleefd had voor bekend was hoe hij was gestorven.

Bij ons humanisten is sterven een taboe. We weten dat het komt en onvermijdelijk is maar we praten er niet over. Een paar jaar geleden werd in Nederland een arts, die openlijk en met inachtneming van alle daarvoor bestaande medische regels een patiënt geholpen had om op een waardige manier van het leven afscheid te nemen, door de HR veroordeeld voor hulp bij zelfmoord. Misschien kon de HR niet anders want de delictsomschrijving staat in het wetboek van strafrecht en de Raad is er niet om de wet te verzetten, dat doet hier de Kroon in samenwerking met de Staten Generaal.

Toch vind ik het ethisch moeilijk te verantwoorden dat iemand die gelukkig en in het respect van zijn medemensen heeft geleefd, gedwongen wordt de geestelijke en lichamelijke aftakeling mee te maken die de moderne medische wetenschap ons met zijn kunsten bereidt als wij de ons door de natuur toegemeten tijd overschrijden.

Zelfmoord als vlucht uit een leven dat men niet meer aandurft is een motie van wantrouwen en afkeuring aan familie en vrienden. Uit het leven stappen als een serene daad, wanneer men alles al gehad heeft en er niemand meer over is voor wie men het leven voort zou kunnen zetten, moet eigenlijk wel mogelijk zijn. De menselijke waardigheid is niet gediend met de afbraak van eenzamen die daar niet zelf voor kiezen. Zo dacht de oudheid er over maar het christendom heeft in die regel verandering gebracht.

Over ethiek kan verschillend worden gedacht en ethische regels zijn aan ontwikkeling onderhevig. Zij hebben vaste elementen en variëren daarnaast per samenleving. Toch zou het heel verkeerd zijn om te menen dat ieder maar zijn eigen ethische regels vast moet stellen en dat de ene regel niet beter is dan de andere. De overtuiging die in een samenleving wordt gedeeld over de inhoud van de ethiek vormt de kern van die samenleving. Een maatschappij die niet langer een gemeenschappelijke ethiek heeft is rijp voor de sloop. Daar wordt in onze wereld misschien wel wat te licht over gedacht.


  1. Verwarring ontstaat wel eens door de grote mate van abstractie waarmee problemen worden gepresenteerd. Het menselijk instinct voor ethiek werkt bij concrete gedragingen  en die kunnen bij een filosofische of juridische vraagstelling zo worden versluierd dat een antwoord moeilijk wordt, maar volgens primatologen, zoals onze landgenoot Frans de Waal, is het verschil tussen goed en kwaad instinctief en ouder dan de menselijke soort .
    De filosoof Francis Bacon heeft in zijn Novum Organon, een late reactie op het gelijknamige werk van Aristoteles, betoogd dat veel problemen schijn zijn en het gevolg zijn van de manier waarop mensen als gevolg van hun genetische aanleg, hun cultuur, opvoeding etc. tegen de dingen aankijken. De behoefte om scherpe grenzen te trekken is daar een voorbeeld van. Zij komt niet uit de natuur zelf voort; daarin is meestal sprake van heel geleidelijke overgangen.
  2. Maar er moet wel op worden toegezien dat daarbij hun eigen belangen of vooroordelen niet een overwegende rol gaan spelen.
  3. Moderne westerse kunst, zoals die hier ongeveer honderd jaar geleden ontstond was voor Japanners of Afrikanen vaak niet als fraai te onderkennen maar dat probleem gold voor westerlingen net zo goed.
  4. De tien geboden kennen geen gebod tegen het liegen als zodanig, wel tegen het afleggen van een valse getuigenis. Ook in de opsomming van de zeven christelijke deugden of de vier klassieke kardinale deugden komt eerlijkheid niet voor en liegen is niet een van de zeven hoofdzonden, zodat liegen misschien wel niet thuis hoort in de rij van algemeen verworpen menselijke gedragingen.
  5. Het gebruik van geweld is het meest kenmerkende voorbeeld. In West Europa is dat eigenlijk alleen toegestaan in het kader van een fysieke zelfverdediging en in het Midden-Oosten als verweer tegen iedere vorm van vermeende of werkelijke rechtsaantasting.
  6. In ons ethisch systeem is de integriteit van het mensenleven de belangrijkste waarde, waaruit onder meer het verbod op de doodstraf en op slavernij wordt afgeleid. De Oudheid hechtte aan het leven van mensenlevens, zowel individueel als collectief veel minder waarde. Aan de menselijke waardigheid werd wel gehecht maar die werd niet forfaitair toegekend, die moest worden verdiend of door erfenis verkregen.
  7. Het bekendste voorbeeld van een Machiavellistische vorst uit de moderne tijd was de Pruisische koning Friedrich II. Kenmerkend is dat hij de leer die hij toepaste in het openbaar veroordeelde.
  8. Dat in verschillende samenlevingen ethische normen verschillen wil niet zeggen dat ze relatief zijn. Binnen de samenleving waarbinnen ze gelden zijn ze wel degelijk absoluut. Het wil alleen zeggen dat wij gedragingen uit vreemde culturen niet rechtstreeks met onze normen kunnen beoordelen.
  9. Virtus is afgeleid van het Latijnse woord vir, man. Het Griekse woord was aretè en afgeleid van de naam van de krijgsgod Ares. Deugden waren in de oudheid met name de eigenschappen die een burger van een stadstaat moest hebben om de verdediging van de gemeenschap waarin hij leefde te kunnen garanderen.
  10. Hij kondigt op de eerste bladzijde aan dat hij zo zijn Historiae zou gaan schrijven, maar dat bleek wishful thinking.
  11. Om redenen van literaire smaak geven sommigen de voorkeur aan Herodotus.
  12. Alleen bij tarieven boven de honderd procent worden uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn echt voordelig. Het misverstand dat dit ook bij lagere tarieven het geval zou zijn heeft niet alleen de fiscus maar ook de belastingbetaler en de nationale huishouding veel geld gekost.
  13. Van den Tempel, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, leerde dat het streven naar een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk geen zin had zolang de maatschappij zelf niet rechtvaardig was. Belastingen die op zich zelf onredelijk waren als middel om een rechtvaardige en socialistische samenleving te bereiken achtte hij daarom geoorloofd en geboden.

Dit artikel over ethiek verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp.

Meer van Toon Kasdorp vindt u hier.

2 reacties

  1. Yukio schreef:

    ETHIEK GAAT OVER (RATIONEEL) HOUVAST IN PRAKTISCHE KWESTIES VAN GOED EN KWAAD.
    Relevant daarbij zijn:
    – EMPIRISCHE GEGEVENS: feiten en toestanden in de wereld.
    – UNIVERSELE ERVARINGEN van het zedelijk bewustzijn (moord, bijvoorbeeld, wordt doorheen de hele wereldgeschiedenis en in alle culturen afgekeurd)
    – ALGEMENE BEGRIPPEN (en algemene oplossingen); de notie ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’, bijvoorbeeld, is een algemeen begrip en de euthanasiewet is een – zij het controversiële – algemene oplossing daarvoor.
    – BEGINSELEN/PRINCIPES: algemene, normatieve uitspraken over menselijk gedrag.
    – A PRIORI’S (= kwesties die voorgegeven zijn); denk hierbij aan zaken als ‘menselijke natuur,’ ‘geweten,’ ‘vrijheid,’ ‘verantwoordelijkheid,’ ‘vrije wil,’ ‘ziel,’ ‘persoon,’ ‘rede,’ ‘menselijke waardigheid,’ en ‘naastenliefde.’

    Over het ‘voorgegeven’ zijn van de a priori’s het volgende: Kan er überhaupt sprake zijn van vrijheid en ethiek zonder een voorgegeven realiteit? Of gaat de ethiek aan het bestaan vooraf? Met andere woorden: Is er eerst de essentie (‘wezen’) en daarna pas de existentie? Of is het andersom?

    Het antwoord op deze vragen luidt: agere sequitur esse – de actie volgt op het zijn. En dit zijn kan alleen normerend zijn als het in zijn hoogste en volste ‘zijn’ volmaakt/perfect/goed is. Er moet dus wel een perfect ‘Zijn’ zijn waarin het ultieme criterium voor Goed (het ‘normatieve moment’) besloten ligt. Zou dit inderdaad zo zijn, dan is alleen het ontologisch-metafysisch denken in dit verband zinrijk.

    Ter verdediging van deze stelling wijs ik allereerst op de ‘Declaration of Independence’ van de ‘founding fathers’ van de Verenigde staten. Want in deze plechtige verklaring spreken de grondleggers van de Amerikaanse constitutie over de grondwaarden van ‘life, liberty and the pursuit of happiness’ – in die volgorde, dus het leven eerst! Uiteraard bedoelden de ‘founding fathers’ en gezond en gelukkig leven. En wat dit laatste betreft: Spreken wij niet van een ‘gezond en gelukkig leven’ wanneer een mens zijn hele fysieke leven in 100% gezondheid verkeert en in een split-second overlijdt? En zouden we zo’n leven, met vergelijkbare scores in de psychologische en spirituele dimensies, niet een ‘goed’ of ‘perfect’ leven noemen?

    Helaas is op aarde niets perfect. Er ontbreekt altijd wel wat.
    Bevindt het ‘normerend perfecte’ zich – als Idee of Concept – wellicht buiten ons materiële systeem en is het dus iets extra-systemisch? Want het normatieve ‘waarheidsmoment’ kan niet op non-speculatieve c.q. non-controversiële wijze uit de materie verklaard worden. Bedoeld moment kan voor een rationeel-kritische beschouwer evenmin worden voorgesteld als iets dat louter persoonlijk ervaren wordt in de output van de handeling (zoals de pragmaticus Dewey leert). Metafysica, dus extra-systemisch denken, is eenvoudigweg onvermijdbaar. Dit blijkt dan ook wel uit het bestaan van religies en de fenomenologische notie van een ‘transcendentaal ik’.

  2. Yukio schreef:

    Nabrander: Er speelt zeker een afruilprobleem in ieder ethisch probleem (want in vrijwel ieder menselijk handelen zitten zowel Goede als Kwade elementen), maar de transparante oplossing ervan wordt onmogelijk als het verschil tussen Goed en Kwaad op zichzelf fuzzy is (als gevolg van het prijs geven van onze Helleens-joods-christelijke beschaving).