Gedichten
Zijn gedichten een lakmoesproef van kundigheid, of een hoogtepunt in de kunst van een schrijver? Met deze vraag speelde Toon Kasdorp in dit artikeltje.
Karel van het Reve zag Alfons de Ridder en Eduard Douwes Dekker als onze grootste auteurs en niet bijvoorbeeld zijn broer Gerard of Harry Mulisch. Dat heeft hij bij mijn weten over zijn broer nooit met zoveel woorden gezegd, maar ik denk wel dat het de oorzaak is geweest van de brouille tussen die twee. Hij vond Gerard een groot talent, veel beter dan zich zelf en hij vond De Avonden een prachtig boek, al deugde het als autobiografie voor geen meter, maar er was uit zijn broer verder nooit gekomen wat er in zat. En dat is waar. Als je het goed beschouwt is dat met alle Nederlandse grote talenten zo gegaan, met uitzondering misschien van De Ridder.
Neem Willem Kloos. Al die hekeldichtjes die hij met Frederik van Eeden maakte als Cornelis Paradijs zijn schitterend gemaakt, al weet ik nooit wie wat gemaakt heeft.
O Beets wat zijt gij groot.
Als God het niet verbood
dan zou ik U aanbidden .
Nu laat ik dat in het midden.
En
Maar, Goddank! zingt nu cantaten
Daar komt J.J.L. ten Kate!
Dankt den Heer met snarenspel
Voor Ten Kate, J.J.L.
Dat is leuk toch? Maar dat vonden de tachtigers zelf spielerei, niet echt de moeite waard. Maar van de serieuze gedichten uit die tijd is er eigenlijk geen een helemaal goed. “De bomen dorren in het laat seizoen en wachten roerloos de nabije winter”. Dat vind ik een van de mooiste regels uit de Nederlandse literatuur, maar de rest van dat gedicht is weer niks. En dat is jammer. Waarom bleven die mensen niet net zo lang aan een gedicht werken tot het echt wat werd? En anders publiceer je toch gewoon niet, als het niet wil lukken?
Dit artikel over Gedichten verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp.
Meer artikelen van Toon Kasdorp vindt u hier.