DE WERELD NU

Staatsleningen

Hoe zit dat eigenlijk met staatsleningen? Waarom zijn we die ooit aangegaan?

Op de keper beschouwd bestaan er voor staten (ook voor consumenten overigens) maar drie redenen om geld (of goederen) te lenen tegen rente:

1) ter investering
2) consumptief
3) noodlening

In alle gevallen wordt geleend op basis van een onderpand, dat in het geval van nationale staten uit toekomstige inkomsten bestaat. Mede onderdeel van dit onderpand is daarom de onuitgesproken, maar zeer navrant aanwezige verwachting, dat een land in staat zal zijn de aangegane verplichtingen daadwerkelijk terug te betalen. Die onuitgesproken verwachting is middels het gevraagde rentepercentage ook verwerkt in de leenovereenkomst. Hoe betrouwbaarder een land, des te lager het rentepercentage. De hoogte van de rente functioneert tevens als verzekeringspremie tegen het niet nakomen van verplichtingen.

Natuurlijk zijn er niet zelden ook andere gronden waarom investeerders verwachtingen een rendement te behalen. De delfstoffen die een land bezit steunen de kredietwaardigheid van veel staten, aan welke men anders nog geen stuiver zou uitlenen.

Bij staatsleningen gaan de verstrekkers er a priori van uit, dat het karakter van de gevraagde lening een investeringskarakter heeft. Kredieten moeten immers ooit worden terugbetaald, en daartoe moet worden geïnvesteerd in zaken die op termijn voor het welvaren van een land belangrijk zijn, en haar inkomsten vergroten. Die investeringen kunnen bestaan uit het aanleggen van bruggen, wegen en vestingwerken, want zij leggen de basis voor economische groei en het behoud er van. Dit is de feitelijke basis van de theorieën van Keynes. Ook het in stand houden van een goed functionerend leger en/of vloot is een investering die zich vroeger op de langere termijn terugbetaalde. Wie zijn zaakjes niet op orde had, moest zich in geval van nood voorzien van middelen tegen een hoge rente.

Noodleningen, zoals feitelijk door de Nederlandse staat aangegaan bij de bankencrisis in 2008, zijn noodzakelijk als gevolg van calamiteiten waaraan de staat het hoofd moet bieden, maar waarvoor men geen voorzieningen getroffen heeft, en die van een dusdanige omvang zijn, dat zij evenmin tijdelijk aan de lopende middelen kunnen worden onttrokken zonder de staat ernstig te ontwrichten.

Noodleningen ontstonden dan ook, toen middeleeuwse vorsten die plotseling in een onvoorziene oorlog raakten, dan wel extreem slecht presteerden op het slagveld, in de problemen raakten. Vaak volstond het verpanden van toekomstige belastinginkomsten (de bevolking was dus ongewild eveneens deel van het onderpand!), en bij het ontbreken van een reguliere kapitaal markt zoals in de moderne tijd, werd er niet zelden onderling geleend van andere vorsten die belang hadden bij het overeind blijven van de in nood verkerende prins. Zo betaalde de UK vorig jaar eindelijk de laatste oorlogslening in WO I verkregen van de USA af. Frankrijk is daarmee nog steeds doende.

Door het karakter van noodleningen was de rente daarop vaak heel hoog, ook omdat het risico uit de aard der zaak hoger was dan men bij investeringen redelijk acht. Een vorst als Philips II van Spanje ging tegen het einde van de 16e eeuw binnen een jaar of acht vier keer failliet. Dit als illustratie van het risico dat zijn geldschieters liepen. Dat men hem van geld bleef voorzien, had alles te maken met de inkomsten die het Spaanse rijk had uit de onmetelijk rijke wingewesten in Zuid-Amerika. Philips II ging echter meer verplichtingen aan dan zijn staat kon hanteren, en verkeerde om die reden immer in geldnood.

In dezelfde tijd begon ook de Republiek der 7 Provinciën geld te lenen, niet zelden van dezelfde geldschieters als Philips II, hun grote tegenstander. In het woord ‘staatslening’ valt dat ook terug te vinden. Door de percentages die beide partijen betaalden valt ook in te schatten hoe deze financiers de kansen van beide partijen in schatten, maar dat gaat voor de strekking van dit artikel iets te ver.

Ongeveer in deze zelfde periode verloren veel edelen hun prominente positie die zij sinds de middeleeuwen bezaten. Edelen hadden op basis van hun bezittingen een goede toegang tot geldschieters, en velen gebruikten die voor consumptief krediet. Aangezien consumptief krediet betekent, dat u nu alvast inteert op toekomstige inkomsten om in het heden wat comfortabeler te kunnen leven, kunt u zich voorstellen dat dat niet oneindig goed gaat. De levensstijl die de adel er op na hield was niet betaalbaar uit hun lopende inkomsten, en ze consumeerden zich maatschappelijk het graf in.

Die onmatige opname van voor consumptie bedoeld krediet ligt aan de basis van de huidige problemen van de EU-staten.