Kunst en overheid
Hoe dienen kunst en overheid zich tot elkaar te verhouden? Valt er iets goeds te verwachten van inhoudelijke besluiten die een overheid neemt over kunst?
Hoort de overheid kunstenaars te onderhouden? Als we dat uitgangspunt aanvaarden hebben kunstenaars dan recht op onderstand van overheidswege, ongeacht de kwaliteit van hun werk? Als die laatste vraag om voor de hand liggende redenen ontkennend wordt beantwoord, wie maakt dan de zifting tussen wel en niet te onderhouden kunstenaars? De Raad voor de Kunst meent U? Maar denkt U dan dat U daar altijd mensen van de morele kwaliteit van Els Swaab voor kunt vinden? En ook als het advies van de Raad deugdelijk is, is het dan beslissend of beslist toch uiteindelijk de politiek?
Het is beter als de overheid haar handen van de kunst afhoudt. Ik was ooit bestuurder van een theatergezelschap en ik weet uit ervaring dat die Raad niet altijd goed bestuurd wordt. In mijn tijd, nu al weer veertig jaar geleden, kregen heel wat theatergezelschapjes subsidie die dat bij een objectieve beoordeling nooit zouden hebben gehad. Niet alleen omdat er gemiddeld nooit meer dan een handvol mensen naar ze kwam kijken maar vooral ook omdat het publiek zo terecht weg bleef.
Ik denk dat het ten onrechte geven van subsidie een onvermijdelijk gevolg is van de manier waarop de overheid is georganiseerd. Daarnaast ook van de wetten van de waarschijnlijkheid, die meebrengen dat de kunstbeoordelaars die de politiek uitzoekt daar gemiddeld niet heel geschikt voor zijn. Ik vind de kunst belangrijk en de overheid moet de voorwaarden scheppen waaronder de kunsten kunnen gedijen, maar als de overheid zelf de kunst gaat betalen, loopt het eigenlijk altijd verkeerd.
Dat leert de ervaring. Neem de subsidie die bestaat uit het aanstellen van een dichter des vaderlands. Die dichter was tot ooit Ramsey Nasr. Hij heeft op het Malieveld in Den Haag een rede mogen houden over de bezuinigingen op de kunst. Die rede kunt U nalezen in de Volkskrant van 28/6/11. Hij mocht een rede houden tegen de bezuinigingen, namens kunstminnend Nederland. Een goede gelegenheid zou je zeggen om te laten zien dat je de taal beheerst en een overtuigend betoog kunt houden.
Hij was niet de eerste dichter des vaderlands die zich tegen de overheid heeft opgesteld. Joost van den Vondel, een voorganger, heeft zijn bezwaren tegen het overheidsoptreden bij twee gelegenheden met veel zwier en overtuigingskracht publiek gemaakt. Dat was bij de gerechtelijke moord van de stadhouder Maurits op raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt en bij het partijtrekken door dezelfde Maurits in de godsdiensttwisten tussen Remonstranten en Contraremonstranten voor de contra’s.
Tussen Ramsey Nasr en Joost van den Vondel bestaan meer overeenkomsten dan tussen premier Rutte en prins Maurits. Rutte heeft voor zijn besluit een meerderheid in het parlement. Maurits had alleen een leger van huurlingen en verder geen legitimatie voor zijn optreden, behalve dat men nog dankbaarheid voelde jegens zijn vader. Groter verschil is moeilijk denkbaar.
Maar niet alleen tussen Rutte en Maurits, ook tussen Nasr en Vondel zijn de verschillen opmerkelijk. Hun overeenkomst is misschien dat zij beiden halve allochtonen zijn, maar daar houdt het dan ook meteen weer op.
Vondel was door niemand tot vaderlandse dichter benoemd maar werd als primus inter pares erkend vanwege zijn verdiensten en zijn schitterende beheersing van de Nederlandse taal. Wat Vondel deed met zijn kritiek op de stadhouder was niet ongevaarlijk en hij had persoonlijk geen enkel belang bij zijn politieke stellingname. Nasr hield een oratio pro domo en kon dat doen in het veilige besef dat als hij iets negatiefs zei dat voor zijn maatschappelijke positie of zijn inkomen geen verschil zou maken.
Maar een groter verschil zit misschien in de kwaliteit van het Nederlands van de beide dichters. Ik citeer daarom hieronder het gedicht dat Nasr heeft gemaakt over het vorige kabinet en dat qua inhoud veel weg heeft van de rede die hij hield. Ik citeer daarnaast een van de twee gedichten van Joost van de Vondel over Maurits. Het zijn natuurlijk beide gelegenheidsgedichten, dat wil zeggen meer versjes dan gedichten, maar wat een verschil in kwaliteit! Leest U zelf maar. Eerst Nasr.
Wie neerlands bloed in d’aders vloeit van vreemde smetten vrij
wiens hart voor volk en orde gloeit verhef uw zang als wij.
Vandaag zien wij weer één van zin de vlaggen afgestoft.
Vandaag zet ik mijn feestlied in voor vaderland en schoft.
Ik eer de leiders van mijn land. Hun vlekkeloos parcours
leert mij wat macht vóór al verlangt: ’t geweten van een hoer.
Ik eer mijn leiders hemelhoog en ’t hoogst zit een fascist
die u en mij zolang gedoogt – zolang als hij beslist.
Beschermt gij, leiders, onze grond waar vreemde adem gaat
gij die zo rein zijt, kerngezond en zuiver op de graat.
Wij smeken om een harde hand in aangewreven haat.
Behoud voor ‘t lieve vaderland de blanke natiestaat.
Braakt uit, gij vrienden, vrij van zin uw krop, uw kreet, uw gal.
Niets is taboe en niets te min uw bagger minst van al.
Verneder dus wat u niet zint sla stuk wat niet bevalt
laat zien hoe u dit land bemint omhels het op zijn smalst.
Hoe klopt ons hart, hoe zwelt ons bloed bij ‘t rijzen van dees’ toon.
Klonk ooit een zuiverder gemoed een leger hart zo schoon?
Waar hoorde men die koekoekszang voor volk en vaderland?
Dat was toen in het landsbelang een heel volk werd verbrand.
Dood nu wat afwijkt van uw bloed en van uw onderbuik.
Bewaar het niet, verdelg het goed zodat dit land ontluikt.
Wie hier nog onze mildheid zoekt: los op in brandend veen.
Waar elk verschil werd opgedoekt zijn staat en burger één.
Wie neerlands bloed in d’aders vloeit van vreemde smetten vrij
die fabel staat weer eens in bloei in dwazen zoals wij.
Veel liever word ik door een volk van hunnen aangerand
dan mee te gaan in deze kolk van schoft en vaderland.
En dan korter maar zo veel beter Vondel:
Gommer en Armijn te Hoof
Dongen om het recht geloof,
Yeders in-gebracht bescheijt
In de Weech-schael wert geleijt.
Docter Gommer arme knecht
Haddet met den eersten slecht,
Mits den schranderen Armijn
Tegen Bezam, en Calvijn
Ley den Rock van d’Advocaet,
En de Kussens van den Raet,
En het breijn dat geensins scheen
Ydel van gesonde reen,
Brieven die vermelden plat
‘tHeylich recht van elcke Stadt.
Gommer sach vast hier en gins
Tot so lang mijn Heer de Prins
Gommers syd’ die boven hing,
Trooste met sijn stale Kling
Die so swaer was van gewicht,
Dat al ‘t ander viel te licht.
Toen aenbad elck Gommers pop
En Armijn die kreech de Schop.
De fascist waar Nasr naar verwijst is niet premier Rutte, zoals U misschien zult denken. Uit het gedoogverband kan worden opgemaakt dat Nasr het hier over Geert Wilders heeft. De schoft waar hij in zijn rede op doelt is denk ik opnieuw Geert Wilders.
Voegen dit soort scheldwoorden iets toe aan het rijmpje? En wat vindt U van:
‘Waar hoorde men die koekoekszang voor volk en vaderland? Dat was toen in het landsbelang een heel volk werd verbrand’.
Een toespeling op de NSB en de Holocaust. Het lijkt me duidelijk dat deze Nasr nooit erkend zou zijn als een van onze beste dichters als er geen politieke redenen waren geweest bij een eerder kabinet om hem te benoemen en onder meer daarom denk ik dat het beter is als bemoeienis van de overheid met de kunst voortaan achterwege blijft.
Behalve dan om het Danstheater, het Concertgebouworkest en het Rijksmuseum overeind te houden, dat spreekt.
Dit korte essay verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp
De staat kan zich beter helemaal niet bemoeien met kunst, maar de kunst overlaten aan de vrije markt. Die bepaalt dan wel wie een goede kunstenaar is en wie niet.
Ook het idee dat een bepaald percentage van het overheidsbudget op alle niveaus op moet gaan aan kunst is van de zotte. Dat bevordert alleen maar het instand houden van slechte kunst.
Als je van je kunst niet kunt leven, is het een hobby. Dan ga je gewoon bij een baas hard werken voor een inkomen, en beoefen je de hobby in je vrije tijd.
Is er een markt voor, komt de roem en het grote geld vanzelf.
Géén taak voor de samenleving middels de overheid.