China en de wereldwijde inflatie
De wereldwijde inflatie leek afgelopen jaar weer iets aan te trekken, tot opluchting van centrale bankiers die zich steeds meer zorgen maakten over de mogelijkheid dat ze bij een aanstaande recessie niet in staat zouden zijn de rente te verlagen en om te stimuleren – de reflex van alle centrale bankiers sinds de uitvinding van de Centrale Bank.
Het enige nadeel van de wereldwijde inflatie is dat die exclusief te danken is aan de enorme schuldencreatie van China afgelopen jaar. De schuldenberg van het land groeide met $4,5 biljoen. De Chinese schuldquote staat nu in de buurt van de 300% GDP (Griekenland ging bij 170% kopje onder, weet u nog?), en de regering in Beijing lijkt op de rem te trappen – waarbij we maar moeten hopen dat er in China zelf als gevolg daarvan geen ongelukken gebeuren.
Nu is dat cijfer van 300% GDP voor China niet het grootste probleem. De economie groeit nog steeds met cijfers boven de 6%, zodat die 300% GDP vanzelf kleiner wordt (omdat het een relatief cijfer is). Het grote probleem is dat dit remmen de Chinese exporteurs zal dwingen hun prijzen nog te verlagen om een cashflow in stand te houden waarmee ze hun schulden kunnen blijven voldoen. En dat zou tot gevolg kunnen hebben dat we in het westen opnieuw in een deflatoire spiraal zullen verzeilen.
In Australië – veruit de belangrijkste Chinese handelspartner met een wederzijds volume van $150 miljard – maakt men zich grote zorgen. Want de Chinese economie is de enige reden dat de Australische al 25 jaar geen recessie meer heeft meegemaakt. Met 3,3% is het zelfs de hoogste groei van de ontwikkelde landen. Dat neemt niet weg dat het probleem voor de rest van de westerse wereld minder groot zal zijn als de Chinese luchtbel leegloopt. Een in waarde verminderende yuan zal automatisch een sterker wordende dollar betekenen. Of de Amerikaanse economie in staat is dat op te vangen? Dàt is het probleem waarnaar men met steeds meer scheve argusogen kijkt.