Soorten
Een soort is een groep levende wezens die samen nakomelingschap kunnen produceren. Er zijn andere definities, maar deze is de meest bruikbare, in elk geval voor dieren en planten die zich seksueel voortplanten.
Er zijn soorten die dat niet doen, maar die zijn of heel primitief en planten zich door deling voort of ze kennen parthenogenesis, maar leven dan in de onmiddellijke nabijheid van een nauw verwante soort die zich wel seksueel voortplant. Parthenogenesis is geen levensvatbare strategie in een milieu dat aan verandering onderhevig is. Alle milieus zijn aan verandering onderhevig, alleen de termijn waarop veranderingen plaats vinden verschilt.
Tussen biologen bestaat de strijdvraag of het individuen of soorten zijn waarop de natuurlijke selectie werkt. Het antwoord lijkt te zijn: op beide. In elk geval is de soort de drager van de gene pool en is seks de manier waarop de genen in de gene pool gemixt worden. De gene pool is een bezit van de soort, niet van het individu en zij heeft zeer uitgesproken eigenschappen.
Het bestaan van de gene pool heeft onder meer tot gevolg dat de nakomelingen van zeer begaafde ouders gemiddeld vrijwel altijd minder begaafd zijn en omgekeerd dat de nakomelingen van laagbegaafde ouders meestal niet zo dom zijn als hun ouders maar tenderen naar een gemiddelde begaafdheid, iets tussen de ouders en de norm voor de gene pool. Dit is een verschijnsel dat het best verklaard kan worden door de groep als de drager van de genen te zien. Weliswaar hebben begaafde ouders een grotere kans begaafde kinderen te krijgen dan willekeurige ouders en omgekeerd ook domme ouders een grotere dan gemiddelde kans domme kinderen te krijgen, maar veel interessanter is het verschijnsel, dat na een paar generaties van een uitzonderlijke over- of onderbegaafdheid daar in een familie weinig meer over is, of er zou een nieuwe soort moeten zijn ontstaan.
Met deze eigenschap van de soort hangt ook het verschijnsel van de punctuated equilibrium van Eldredge en Gould samen. Dat is nog een verschijnsel dat binnen de evolutie anders niet verklaard zou kunnen worden.
De tendens binnen de soort tot terugkeer naar de (fenotypische) norm verklaart immers waarom soorten miljoenen, enkele zelfs honderden miljoenen jaren vrijwel ongewijzigd kunnen voortbestaan. Niets te zien van evolutie al die tijd. Als de milieu omstandigheden hetzelfde blijven en de soort goed aan de omstandigheden is aangepast dan is er geen reden voor veranderingen en komen zij er ook niet.
Veranderen de omstandigheden drastisch dan is snelle aanpassing geboden want anders volgt uitsterven. Aanpassing is gemakkelijker naarmate de genetische diversiteit binnen een soort groter is. Ook al komt de variatie niet tot uiting in het fenotype, de uiterlijke verschijningsvorm van de soort, dan kan zij toch aanwezig zijn in het genotype en die aanwezigheid bepaalt de flexibiliteit in geval van catastrofale veranderingen.
Mensen zijn een relatief jonge soort en een belangrijk deel ervan – te weten alle niet-Afrikaanse mensenrassen – zijn kort geleden door een genetische flessenhals gegaan. Ze stammen af van een kleine emigratiepopulatie, die niet meer dan tienduizenden jaren geleden uit Afrika vertrokken is.
Met Indianen, maar ook met Australische Aboriginals zijn Nederlanders veel nauwer verwant dan met Bantoes of Bosjesmannen. Mutatie is een functie van tijd en aantal. De tijd is kort maar het aantal mensen is zo ontzaglijk groot dat binnen de huidige populatie een behoorlijke diversiteit aanwezig moet zijn. Dat soort dingen zijn aan de andere kant relatief. Helemaal gerust op onze genetische gezondheid kunnen we niet zijn, met name niet wat het niet-Afrikaanse gedeelte van de soort aangaat.
Dit artikel verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp
En wat betreft de foto: hier een mooie beschrijving van dit zeer speciale soort die door onze linkse milieu-freaken niet snel tot “bedreigd” kan worden aangemerkt: https://www.nemokennislink.nl/publicaties/beresterk-bodemdiertje-overleeft-overal/
Deze soort haalt de stelling van de schrijver onderuit:
Je zult niet snel twee beerdiertjes seks zien hebben. Veel soorten kunnen zich namelijk ‘maagdelijk voortplanten’, een vorm van ongeslachtelijke voortplanting waar de vrouwtjes geen mannetje voor nodig hebben. Een eitje hoeft niet bevrucht te worden om uit te groeien tot een nieuw beerdiertje.
Ook mis ik de eerdere migraties waarvan de diverse rassen, bv neanderthalers, uiteindelijk weer gemengd zijn met de latere migraties, alleen de aboriginals zijn pas de recent weer gaan mengen.
@Mark R.
Integendeel, want het voorbehoud ten aanzien van dergelijke soorten wordt al aan het begin van het stuk gemaakt.
De menging met eerdere migraties is geattesteerd in de aanwezigheid van 2-5% Neanderthal/Denisovan-DNA in alle mensen buiten Afrika. Öók in Aboriginals, die minder lang in Australië zitten dan u schijnt te denken. Vroegere schattingen zijn opgerekt tot rond de 100.000 jaar volgens sommige wetenschappers, maar niet verder. 50.000 jaar is de consensus van dit moment dacht ik.
Dat Neanderthal/Denisovan-DNA is binnen Afrika extreem zeldzaam, en gewoonlijk afwezig. Het kan alleen verklaard worden door verdwaalde instromers van recente datum.
In het artikel staat ” nakomelingen van laag begaafde ouders meestal niet zo dom zijn als hun ouders maar tenderen naar een gemiddelde begaafdheid”.
Ik weet niet of dat toch overal wel geldt, want er zijn onder andere de spreekwoorden: “Die heeft het niet van vreemden”of “De appel valt niet ver van de boom”.
Er zal wel enigszins vooruitgang geboekt worden bij de kroost van laag begaafden, maar een Einstein zou ik daar toch niet gaan zoeken.
Binnen de menselijke soort zijn al diverse ondersoorten te herkennen en diverse aanpassingen aan het millieu. Zo kan men bij de indiaanse volkeren in de Andes een aanpassing vinden die het leven op grote hoogte mogelijk maakt. In de Himalaya’s is het nog interessanter, aangezien er aan beide kanten een aanspassing is gevonden, waarbij er in de grensregio groepen zijn waarbij beide aanpassingen te vinden zijn. En evenzo zijn er aanpassingen gevonden bij volkeren die veel duiken, zowel de japanse parelvissers als de zeenomaden in de Phillippijnen als ik het me goed herinner.
Dat blanken melk verdragen is ook al zo’n aanpassing, veel andere volkeren doen dat niet of in veel mindere mate.
Of de gezondheid van de genenpoel van populaties buiten Afrika nu echt gevaar lopen zoals de auteur hier beweert is een stelling waar werkelijk geen enkel bewijs voor wordt aangeleverd. Men kan stellen dat enige vermenging gezond is, maar ik zou toch echt absoluut niet willen wagen te stellen dat de genenpoel van bv de Europese volkeren er echt gebaat bij zal zijn volledig te worden vermengd met die van Afrika. Dat daar geen echte verbetering van zal komen blijkt namelijk uit alles.