Recensie – Sluipschutters in de tuin: een Indische geschiedenis
Mattijs Glas identificeerde zelfidentificatie als leitmotiv in zijn recensie van dit boek van Hans Moll over diens jeugd en ervaringen.
Wie Hans Molls (1947, Batavia) Sluipschutters in de tuin. Een Indische geschiedenis leest, komt te weten dat Indo’s zichzelf als Nederlanders zien. Weliswaar als Nederlanders met een kleurtje en met een lange geschiedenis in een ver weg gelegen warm land, máár: Nederlanders.
In Theodor Holman’s roman Familiefeest (1992) staat daar een veelzeggende passage over. Een jonge Theodor en zijn vader steken een weg over. Een verkeersregelaar die het daar niet mee eens is roept van veraf dat zij bij het stoplicht moeten oversteken. Hij noemt de vader van Holman daarbij echter “die Indische meneer.”
Eerst denkt Holman dat zijn vader, die stug doorloopt, de verkeersregelaar niet hoort, maar hij blijkt hem heel goed te hebben gehoord. Als de zenuwachtige Theodor zijn vader vraagt waarom hij gewoon doorloopt terwijl hij weet dat de verkeersregelaar hem vermaant, antwoord zijn vader: “Ik ben geen Indische meneer. Ik ben een Nederlander.”
Indo’s
Moll beschrijft zichzelf in het begin dan ook als een “kersvers uit Indië gerepatrieerd kind.” De re patria zet tot overdenking aan: het lijkt paradoxaal om terug te keren naar een plek waar je nooit geweest bent. Moll voelde dat echter wel zo, en probeert uit te leggen hoe die zelfidentificatie in de geschiedenis ontstond. Indo’s waren namelijk, ook in Indonesië al, Nederlanders. Om dat uit te kunnen leggen moet eerst het verschil tussen Indo’s en Indonesiërs duidelijk zijn.
Dat wordt in het derde hoofdstuk, Wie zijn wij, uitgelegd. Met Indo’s worden “(…) vanaf de negentiende eeuw de nakomelingen aangeduid van Aziatisch-Europese verbintenissen.” De in Indië wonende, niet-gemengde, volbloed Nederlanders, werden ‘totoks’ genoemd. Die vermenging was niet recent, maar gaat vele generaties terug: “Veel Indische Nederlanders zijn kinderen van Indische Nederlanders, die op hun beurt weer, et cetera. In Indië bestaat na enkele generaties input van Europese genen een mestiezencultuur met talloze gradaties in ‘Indisch bloed’.” Een, zoals Moll daarna samenvat, “langdurige interetnische mix.”
Naar Nederland
Eén van de belangrijkste gevolgen van het verschil tussen Indo’s en Indonesiërs is dat veruit de meeste Indo’s (1/6e, in totaal 250.000 mannen, vrouwen en kinderen) gingen, de Indonesiërs bleven.
De proximate cause voor dat vertrek was uiteraard het einde van de Tweede Wereldoorlog, vlak daarna brak namelijk de Bersiap-periode aan: “het begin van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Een gewelddadige periode, waarin de nationalistische jongeren, de pemoeda’s, de strijdkreet ‘siap’ bezigen, hetgeen zoveel betekent als: wees paraat, wees klaar voor de strijd.” (p. 16) De Indonesiërs zien de Indo’s als vijand, en richten de meest gruwelijke slachtingen aan.
Na verloop van tijd snapt Den Haag dat actie geboden is, en haalt de Indo’s uit Indonesië weg, eerst naar Nieuw-Guinea, uiteindelijk naar Nederland. En dat is het begin van het hoofdnarratief in Sluipschutters in de tuin: een jonge Hans Moll die met zijn moeder in Nederland arriveert, en zijn daarop volgende ervaringen optekent.
In Nederland
Het bulk van de verhalen, ervaringen en anekdotes in Sluipschutters in de tuin speelt zich dan ook in Nederland af, waar Moll als Nederlander onder de Nederlanders opgroeit. Zijn moeder (zijn vader is grotendeels uit beeld) probeert dat zo goed mogelijk te laten verlopen. “Niet opvallen. ‘Ze letten op ons'”, maant zij haar zoon.
Overigens gaat Sluipschutters zeker niet alleen over de Indische kant van Molls geschiedenis: veel gebeurtenissen en ervaringen zijn ervaringen die elke andere Nederlander die in die tijd opgroeide kan hebben gehad, maar vaak wel met een subtiel Indisch randje, dat Moll dan uiteraard toelicht. Dat maakt Molls verhaal niet enkel een ‘Indische geschiedenis’, maar ook een Nederlandse geschiedenis.
Een ‘puur Nederlands’ aspect dat, vooral vanuit het heden gezien opvalt, is dat kleine Hans in zijn schoolbank nog ongegeneerd de Nederlandse excellentie krijgt uitgelegd. Dat wij “in veel opzichten de beste zijn” (bijvoorbeeld qua havens, Deltawerken, handeldrijven) werd in dat pre-oikofobische tijdperk nog zonder schaamte onderwezen.
Ook lezen wij dat Indo’s als ‘strooigoed’ over Nederland werden verspreid: “De overheid wil naar verluid gettovorming voorkomen.” Saillant, want de Tweede Kamer nam later, in 1979, een motie aan die verzocht om hier (reeds met voorrang) gehuisveste Surinamers die bij andere Surinamers in de buurt wilden wonen “een mogelijkheid tot herhuisvesting in die andere gemeenten te bieden.” (Lakeman, Binnen zonder kloppen, p. 102). Geen gelijke kappen dus.
Vraagtekens, uitroeptekens, overdenkingen
“Je hoort bij het land waar je kind is geboren”, zegt Moll tegen een Indo die bleef in plaats van vertrok, en vindt dat hij nergens bij hoort (p. 192). Op dezelfde pagina legt Moll uit: “Eind jaren ’70 worstelt Nederland met ‘buitenlanders’. (…) Academici spreken voorzichtig over ‘leden van etnische minderheidsgroepen’. Indische Nederlanders behoren daar niet toe. ‘Wij’ zijn namelijk geïntegreerd. Geassimileerd zelfs, opgegaan in de autochtone bevolking (…).”
Maar waardoor konden de Indo’s zo snel assimileren? Moll: “Indischen zijn ‘elitemigranten’. Zij zijn goed geschoold, overwegend christelijk en Nederlandssprekend.” (p. 55)
In zijn monografie over (de economische gevolgen van) (arbeids)migratie naar Nederland, Binnen zonder kloppen, noemt de Nederlandse onderzoeker Pieter Lakeman dezelfde drie factoren. “Indische Nederlanders zijn nooit als een probleemgroep gezien of behandeld. Zo opvallend is dat niet wanneer men beseft dat ze dezelfde taal, dezelfde godsdienst en ook vergelijkbare scholing hadden als de ‘Nederlandse Nederlanders’.” (p. 19).
Lakeman noemt daar drie inderdaad belangrijke factoren betreffende integratie: taal, godsdienst en scholingsniveau, maar lijkt de misschien wel belangrijkste factor te vergeten, de factor die Moll in Sluipschutters steeds weer aankaart: zelfidentificatie.
Wiskundige en antropoloog Jan van de Beek, die demografisch onderzoek naar immigratie deed, zei daar het volgende over: “Ik neem zelfidentificatie met Nederland als maatstaf voor wie autochtoon is. Dus in mijn modellen is iedereen die zichzelf identificeert als Nederlander autochtoon, ongeacht religie of huidskleur.”
Zelfidentificatie
Zelfidentificatie is van nauwelijks te overschatten belang. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Turken en Marokkanen, die naar een ander land emigreerden, emigreerden Indo’s naar huis. En eenmaal in Nederland aangekomen wisten Indo’s, hoezeer ze tempo doeloe ook misten, dat ze hier zouden blijven.
En uiteraard, de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders die hier in het begin heen gingen (overigens grotendeels op eigen initiatief, en niet ‘gehaald’ (Lakeman, p. 60)) dachten inderdaad ooit terug te keren, maar ook nadat duidelijk was dat ze hier zouden blijven en vervolgens hun vrouwen en kinderen naar Nederland haalden en hier zelf kinderen en later kleinkinderen kregen, eerden veel van hen amper Moll’s standpunt dat je hoort bij het land waar je kind is geboren.
Uiteraard staat het iedere ouder vrij om een schotelantenne te installeren, overwegend TV-programma’s uit het land van herkomst te kijken en kinderen in een niet-Nederlandse taal op te voeden, maar dat is niet bevorderlijk voor de zelfidentificatie van kinderen met het land waarin zij op zullen groeien, onderwijs zullen genieten, en zullen werken, trouwen en zelf ook weer kinderen zullen krijgen.
In het verlengde hiervan: in media is meermaals bericht dat Marokkanen en Turken in Marokko en Turkije als Nederlander worden gezien, en in Nederland als Marokkaan of Turk. Dat is sociologisch gezien niet vreemd. Als de onderling gesproken taal niet de Nederlandse is, als men voornamelijk met mensen van eigen komaf omgaat, tijdens voetbaltoernooien als speler voor het Marokkaanse of Turkse elftal kiest, of als supporter het Marokkaanse of Turkse elftal steunt, met de vlag van het land van herkomst (van de (groot)ouders) zwaait en om hun overwinningen juicht, dan zal men door veel Nederlanders worden ervaren als een in Nederland woonachtige Marokkaan of Turk, in plaats van als sec een Nederlander.
Wie dan in Sluipschutters leest over de compleet andere ervaring van Moll en de Indo’s, die onvoorwaardelijk voor Nederland kozen, en die integratiegeschiedenissen met elkaar contrasteert, kan niet anders dan grote verschillen in zelfidentificatie constateren. Een verschil dat een groot effect op (het niet of amper) optreden van integratie-problematiek lijkt te hebben.
Mozaïsch weefsel
Sluipschutters in de tuin lezende krijg je niet alleen een mozaïsch weefsel van anekdotes, herinneringen, geschiedenissen en analyses onder ogen, maar ook een bredere kijk op en een dieper begrip van onze Nederlandse, onze Indische en vooral de combinatie daarvan: onze Nederlands-Indische geschiedenis.
Delen daarvan blijken relevant voor de integratie-discussie. Interessant is de (wellicht ogenschijnlijke) botsing tussen het ostentatief doorlopen van vader Holman – omdat hij allochtoon werd genoemd – met de waarschuwing van Moll’s moeder om niet op te vallen omdat er op je gelet wordt. Misschien hebben beide gelijk. Het is immers een Nederlands gezegde dat je je kop niet boven het maaiveld uit moet steken. Maar ook dat je je bed moet opmaken zoals je slapen wilt.
Hans Moll – Sluipschutters in de tuin Een Indische geschiedenis
€17,99
ISBN 9789462497092
augustus 2021
160 pagina’s
@Hans Moll,
Deze ga ik zeker lezen. De beschrijving klopt. Ben benieuwd of u ook erbij geschreven dat de Indo geen thuisland meer heeft?
Het geboorteland Nederlands-Indië