Wellevendheid, groepsgedrag en goed definiëren
Via enige anekdotes over wellevendheid komt Toon Kasdorp middels groepsgedrag tot de conclusie van de noodzaak tot goed definiëren.
De Nederlandse bioloog Frans de Waal schrijft in The Ape and the Sushi Master:
‘Individuals who care only about themselves will outcompete individuals who care for their group. This does not mean that the group is unimportant, but rather that it is important only insofar as it serves its members. Selection on the species level was not even seriously considered: there should not be any reason why animals should care about their species’.
Voor ik verder ga wil ik even iets zeggen over De Waal, die ik persoonlijk nooit ontmoet heb en daarom alleen maar ken uit zijn boeken . Hij heeft een eigenschap die hij deelt met een aantal grote Nederlandse geesten uit het verleden, zoals Max Euwe, de schaker en computerkundige, de jurist Langemeijer en de bioloog Nico Tinbergen. Zij konden wellevend met iemand van mening verschillen en kritiek op iemands opvattingen geven en tegelijk de persoon in kwestie in diens waarde laten. Dat is een groot social asset.
Ik wijd nog even verder uit. Ik herinner mij een inleiding die Euwe op de VU moest geven bij een lezing van of Fred Polak, de futuroloog, of Hendrik Jan van den Berg, de man van de Metabletica. Een van die twee, maar ik ben intussen vergeten wie. Hij sprak in zijn inleiding uitgebreid over een onderdeel van een paragraaf uit een enkel deel van het geschrift van de spreker. Wie Eeuwe meer had meegemaakt begreep dat zijn keuze voor een van de minder belangrijke details uit de lezing duidde op zijn gebrek aan bewondering voor het geheel. Het was duidelijk dat hij het er helemaal niet mee eens was, maar hij deed zijn uiterste best in het gebodene iets te vinden waar hij geen bezwaren tegen had en hij prees dat naar vermogen. Hij deed dat bovendien in zulke hoffelijke bewoordingen dat de spreker zelf van het negatieve oordeel van de grootmeester niets zal hebben gemerkt.
Langemeijer, een van de twee of drie grootste juristen van zijn tijd, gaf in de zestiger jaren privatissima rechtsfilosofie aan de staf van de juridische faculteit in Amsterdam, waar ik in die tijd een jonge assistent was. Een paar keer per jaar werd een rechtsfilosoof van elders uitgenodigd, die dan door Langemeyer ingeleid en later bedankt werd. Ook die speeches waren juweeltjes van wellevendheid waarbij tegelijk duidelijkheid over de verschillen van opvatting werd betracht, een voorbeeld waar ik meer aan heb gehad dan aan al de lezingen over de rechtsfilosofie zelf. Langemeijer was het met geen van de sprekers die hij uitnodigde eens. Daar deed hij het om en ook dat werd bij de voorbereiding grondig besproken.
Nico Tinbergen tenslotte was de wellevendheid zelve. Hij was de leermeester van Richard Dawkins en ook van Adriaan Kortlandt, de briljante maar moeilijke Amsterdamse etholoog. Adriaan was behalve bioloog ook psycholoog en mathematicus en vader van de al even briljante Leidse taalgeleerde Frits Kortlandt.
Hij was bekend vanwege zijn baanbrekende chimpansee onderzoek en als de jeugdige ontdekker van de oversprongtheorie. Dat is een vorm van diergedrag, die hij bij zijn aalscholveronderzoek had waargenomen en beschreven vóór Tinbergen dat deed met stekelbaarzen. Leermeester Tinbergen die – wellicht te goeder trouw – meende dat hij zelf de ontdekker was, publiceerde in elk geval eerst en werd dus algemeen voor de auteur van de theorie gehouden, maar niet door Lorentz. Lorentz kende beiden en wist dat Kortlandt het idee eerder had gehad. Kortlandt stak zijn ongenoegen over de gang van zaken niet onder stoelen of banken en het geduld dat Tinbergen daar mee had was roerend. Dat is misschien gemakkelijk wanneer iemand gelijk heeft, maar om zo wellevend te blijven wanneer je eigenlijk ongelijk hebt, dat komt weinig voor.
Nu terug naar de geciteerde passage uit het boek van De Waal.
Zoals De Waal zelf in zijn boek opmerkt, de wereld van de ethologen is te verdelen in de waarnemers en beschrijvers, en de wetenschappelijke experimenteerders en analisten, de Lorentzen en de Tinbergens. Hij zelf hoort naar zijn eigen mening in de eerste categorie, die van Lorentz. Hij neemt goed waar en heeft een groot invoelingsvermogen, maar is niet de Tinbergen van zijn generatie. Ik denk dat hij daar gelijk in heeft en wil in dat verband over het citaat het volgende opmerken:
Zorg voor de leden van de groep kan bij primaten en hogere diersoorten een element zijn dat van belang is voor de overleving van de groep, als men onder zorg verstaat feitelijk gedrag dat de overleving van de groep ten goede komt. De Waal meent van niet. Hij geeft wel argumenten voor zijn opvatting, maar zorg voor de andere leden van de groep kan nooit de enige vorm van individueel gedrag zijn die een groep in stand houdt, meent hij. Ik denk niet dat hij daarin gelijk heeft.
We hebben geen enkele reden om aan te nemen dat zoiets emotioneels als zorggevoel bij insecten voorkomt, dat is waar. Toch is het zeker dat overleving en voortplanting van individuele sociale insecten een groepsaangelegenheid is en dat de overleving van de onvruchtbare werkmieren bijvoorbeeld nauwelijks enige invloed heeft op het voortbestaan van haar genen.
Indien men onder zorg ieder gedrag van een groepslid verstaat dat daadwerkelijk ten goede komt aan het behoud van de groep, is zorg bij de meeste groepsdieren een belangrijk aspect van het gedrag. Maar het gedrag van dieren kan heel wel en zelfs overwegend op overleving van de groep zijn gericht zonder dat er sprake is van iets dat wij in emotionele zin als zorg kunnen aanmerken.
De vraag die onderzoekers zich horen te stellen is niet wat willen dieren (als dieren al iets zouden willen), maar wat doen ze dat van invloed is op hun eigen leven en voortplanting en dat van de groep waar ze toe horen.
Naarmate de groep belangrijker is voor het voortbestaan van de genen van het individu zal dat gedrag meer groepsgericht zijn, zonder dat het daarbij nodig is dat van bewust groepsgericht gedrag kan worden gesproken. De sociale insecten vormen een extreem voorbeeld, maar ook mensen ontlenen zoveel van hun individuele overlevings- en voortplantingspotentieel aan de groep, dat het niet anders kan dan dat veel van hun gedrag onbedoeld groepsgericht is. Onder groepsgericht dient dan te worden verstaan gedrag dat tot gevolg heeft instandhouding van de groep waartoe men behoort, zonder dat daarbij van bewuste zorg sprake hoeft te zijn. Zoals vaak is aangetoond kan puur egoïstisch gedrag van individuen onder omstandigheden een groep meer ten goede komen dan de beste bedoelingen van ineffectieve do-gooders. Dat is een van de twee absoluut briljante gedachten uit de Enquiry van Adam Smith.
Veel biologen en vooral degenen onder hen die met primaten of andere intelligente dieren te maken hebben, neigen er toe om in hun vergelijkingen tussen menselijk en dierlijk gedrag normatieve en feitelijke categorieën te verwarren, omdat waarden in het gedrag van mensen zo’n belangrijke rol spelen. Kant waarschuwde ernstig tegen deze verwarring en die waarschuwing geldt nog altijd. Het is heel goed denkbaar dat afkeurenswaardig gedrag van individuen tot groepsoverleving bijdraagt, maar hoe dan ook het is een feitelijke kwestie, de categorie afkeurens- of prijzenswaardig is vanuit een evolutionair standpunt niet relevant.
Species is een wetenschappelijk begrip dat in de overleving van individuele dieren geen rol speelt en hun gedrag kan daar dan ook niet op gericht zijn. Dieren hebben met soortgenoten uitsluitend te maken voor zover ze tot dezelfde groep behoren of voor zover zij hen als leden van andere groepen of als individuele concurrenten tegen komen. In dat laatste geval zal hun gedrag niet op overleving van die andere individuen zijn gericht. Voedsel- en voortplantingswedijver bepaalt veel van het gedrag jegens vreemde soortgenoten en vormt bij niet weinig soorten een belangrijke rem op de uitbreiding. Mensen bijvoorbeeld hebben geen natuurlijke vijanden behalve andere mensen. De onderlinge concurrentie tussen groepen heeft een groot deel van de menselijke geschiedenis de omvang van de populatie beperkt gehouden.
Dat neemt allemaal niet weg dat een soort levende wezens in stand blijft door de omvang en dus de diversiteit van de gene pool. Door het voortdurend uitwisselen van genen tussen dieren die zich seksueel voortplanten blijven veel meer genen in de gene pool bewaard dan tot uitdrukking komen in het gebruikelijke fenotype. Veranderen de omstandigheden en is een ander fenotype beter geschikt, dan overleeft de soort die de extra genen bezit die aanpassing mogelijk maken. Selectie op het niveau van de soort vindt dus wel degelijk plaats en is zelfs de basis van de origin of species. Maar het blijft een kwestie van zorgvuldig definiëren.
Dit essay verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp
Meer van Toon Kasdorp vindt u hier.