Slavernij en Nederland
Over het onderwerp slavernij en Nederland is wat af gefantaseerd in de loop van de jaren Ik heb gezocht of ik op het internet een stuk kon vinden dat in grote lijnen juiste informatie gaf. Dat was er wel en daar heb toen zelf nog wat aan zitten sleutelen. Dit is het resultaat.
Op de wereldkaart zijn, met uitzondering van de Poolgebieden en Groenland, geen plekken te vinden waar men niet op enig moment te maken heeft gehad met slavernij of slavenhandel. Slavernij was een algemeen geaccepteerd verschijnsel dat zich op verschillende manieren en in verschillende vormen heeft voorgedaan. Wij kennen nu in hoofdzaak nog de zwarte slaven, omdat in Europa de slavernij al in de vroege middeleeuwen werd afgeschaft. In de oudheid en in de hele rest van de wereld is de slavernij altijd heel gewoon geweest.
Europese landen raakten betrokken bij de trans-Atlantische slavenhandel die tussen 1500 en 1850 leidde tot het gedwongen vervoer van tien tot elf miljoen Afrikanen naar Noord- en Zuid-Amerika. De onverzadigbare behoefte aan arbeidskrachten van de plantage-economie was de belangrijkste factor in deze mensenhandel. De voortdurende vraag van Europeanen heeft de aanvoer van slaven door Afrikaanse en Arabische leveranciers, die al veel eerder bestond, een nieuwe impuls gegeven. Kenmerkend voor de trans-Atlantische slavenhandel zijn de schaal waarop deze plaats vond en de wreedheid waarmee de transporten gepaard gingen.
Zwarte Amerikaanse strijders voor burgerrechten uit de jaren 1960 tot 1980 noemden Afrika soms heel romantisch ‘Moeder Afrika’. Die beschrijving doet weinig recht aan de uitgestrektheid en diversiteit van Afrika, met haar enorme verschillen in landschap, klimaat en cultuur en ook niet aan de wreedheid waarmee de Afrikanen elkaar behandelden.
Alleen al aan de Atlantische kust wonen de Akan, de Ibo, de Mandinka, de Wolof, de Songhai, de Bambara, de Fetu, de Fon, de Yoruba en de Ashanti. Het zijn volken die allemaal koninkrijken of andere staatkundige eenheden gevormd hebben. De staatkundige organisaties vertoonden overeenkomst met die van Europese koninkrijken. Maar er was één groot verschil met West-Europa: slavernij werd er algemeen beschouwd als een normaal verschijnsel.
In de Arabische wereld was men vanouds vertrouwd met de slavernij. De introductie van de islam, rond de zevende eeuw, bracht wel wat verbetering in het lot van de slaven, maar leidde niet tot afschaffing van het instituut van slavernij. De Koran verbiedt het om mede-moslims tot slaaf te maken. Dat bracht met zich mee dat in de behoefte aan slaven moest worden voorzien door deze in niet-islamitische of ‘kafir’ gebieden, te gaan halen. Het transport liep via de eeuwenoude handelsroutes van zwart Afrika naar het Noorden.
Dwars door de Sahara liepen de karavaanroutes die de Oost- en West-Afrikaanse kustgebieden verbonden met de havens aan de Middellandse Zee. Via deze routes werden rond het jaar 800 de eerste Afrikaanse slaven naar gebieden buiten het Afrikaanse vasteland overgebracht. Daarmee waren de Arabieren de eersten die op georganiseerde wijze gebruik gingen maken van de Afrikaanse slavenmarkt ook buiten het continent zelf.
In West-Europa voltrok zich in de dertiende en veertiende eeuw een indrukwekkend proces van verandering. De kruistochten die het Europese wapen waren geweest tegen de oprukkende islam kwamen ten einde. Het systeem van feodaliteit was op zijn retour en een vrijere samenleving ontstond.
De heerschappij van de islam in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee sneed de mogelijkheid af om gebruik te maken van de oude verbindingen over land naar het Verre Oosten. Venetiaanse kooplieden die lang de handel in de Middellandse Zee hadden gedomineerd, raakten hun invloedrijke positie kwijt.
Het gevolg was dat de handelslijnen van Europa steeds meer werden bepaald door de landen die in het Atlantisch gebied waren gelegen. In het zuidelijke deel van Europa werden Spanje en Portugal vooraanstaande handelsnaties. Het Iberisch schiereiland zou gaan functioneren als springplank voor de vroege Europese kolonisatie.
Met de verdrijving van de ‘Moren’ uit de Algarve in de dertiende eeuw kreeg het christelijk koninkrijk Portugal zijn tegenwoordige omvang. Het is opmerkelijk hoe een land met maar een miljoen inwoners en een overwegend agrarisch karakter, in staat bleek om binnen twee eeuwen een wereldrijk van zo groot formaat op te bouwen. Dat strekte zich uit van Noord-Afrika tot Macau in China en tot de Mato Grosso in Brazilië.
De Portugezen waren bovenal geïnteresseerd in het vinden van een zeeroute naar Indië. Toen de route naar Azië over land was afgesloten en de specerijen daarom schaars en duur waren, werd het financieel aantrekkelijk om de route over zee te verkennen. Maar ook dichter bij huis lagen er winstmogelijkheden.
De Moren hadden in het zuiden van Portugal rietsuiker geïntroduceerd. Suikerriet groeit alleen in een warm en vochtig klimaat, en de verbouw is een arbeidsintensieve aangelegenheid. De Arabische producenten hadden al vroeg zwarte Afrikanen als slaven ingezet. Portugal en het zuiden van Spanje waren vertrouwd met de aanwezigheid en de functie van de Afrikaanse slaven en wilden die slaven ook gebruiken in hun nieuwe koloniën. De aanvoer verliep in hoofdzaak via de West-Afrikaanse kust.
Al snel voeren schepen uit met als enkel doel nog om slaven te kopen of in sommige gevallen buit te maken. De Portugezen leerden hoe er met de Afrikaanse toeleveranciers moest worden onderhandeld. Behalve slaven waren ook ivoor en goud producten die het in Europa goed deden.
Toen Portugal een paar eilanden voor de Afrikaanse kust had gekoloniseerd, zoals de Kaapverdische eilanden, São Tomé en Principe en daar het suikerriet had geïntroduceerd, moest de aanvoer van slaven naar die eilanden worden veiliggesteld. Met dat doel bouwden de Portugezen forten aan de kust. Eén daarvan lag in de buurt van een goudmijn. Dit kasteel, São George del Mina, zou later onder de naam Elmina een belangrijke rol gaan spelen in de geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel.
Vanaf het einde van de zestiende eeuw, tegelijk met hun oorlog tegen Philips II, de koning van Spanje en Portugal, begonnen Nederlandse kooplui de wereld buiten Europa te verkennen. In een tijdsbestek van een paar decennia verkregen ze een sterke positie langs de kusten van Afrika en Amerika.
De eerste bekende reis naar Afrika werd uitgevoerd door een schip dat heette de Maagd van Enkhuizen. Dat was in 1594 uitgereed door een paar West-Friese kooplieden en keerde na verloop van tijd terug met een enorme lading goud en ivoor. In diezelfde tijd konden Nederlandse schepen worden aangetroffen in het Caribische gebied. Ze haalden er het zout dat werd gebruikt om hun haring te conserveren. De behoefte aan zout en suiker vormde de belangrijkste en eerste reden voor de exploratie. Als bijvangst was er handel in parels, huiden en tabak. Tenslotte was er de kaapvaart die gericht was tegen de Spaanse en Portugese vijand, vooral uitgevoerd door Zeeuwse schepen.
Vanuit de Caraïben werd de Noord- en Midden-Amerikaanse oostkust verkend. Tegen het einde van de zeventiende eeuw hadden inwoners van de Republiek zich permanent gevestigd in Suriname, op een aantal Antilliaanse eilanden en in Noord-Amerika, in het Hudson-gebied.
In de Nederlandse slavenhandel zijn drie grote ondernemingen actief geweest: de West-Indische Compagnie (W.I.C.), de Middelburgse Commercie Compagnie (M.C.C.) en de Sociëteit van Suriname. Daarnaast zijn er ook nog wat kleinere ondernemingen geweest, zoals de Rotterdamse maatschappij Rochussen. De grootste handelsonderneming van allemaal, de V.O.C., heeft maar een onbetekenend aantal slaven in bezit gehad en vervoerd en speelde geen rol in de trans-Atlantische handel.
In het Nederlandse slaventransport zijn twee perioden te onderscheiden. De eerste is die van de West-Indische Compagnie, die meer dan honderd jaar – van 1621 tot 1730 – een monopolie bezat voor alle handel in het Atlantische gebied, dus ook voor de slavenhandel. Dat monopolie was verleend door de Staten-Generaal, die daarmee particuliere ondernemers uit de markt hield. Het monopolie gold uiteraard alleen voor Nederland en niet voor schepen uit andere landen. Aan de hand van de bewaarde boekhouding is vastgesteld dat in deze eerste periode ruim 273.000 slaven op Nederlandse schepen uit Afrika naar de beide Amerika ’s zijn vervoerd.
De tweede periode, van 1730 tot 1803, was er een van particulier initiatief. Dat initiatief werd mogelijk nadat het monopolie van de W.I.C. was opgeheven. De Middelburgse Commercie Compagnie werd de grootste particuliere slavenhandelaar. Naar wordt aangenomen zijn nog eens 257.000 mensen in deze periode over de Atlantische Oceaan naar de Amerika ’s gebracht. Het totaal aantal bedraagt daarmee ongeveer 530.000 slaven. In de periode van het W.I.C.-monopolie waren er ook nogal wat smokkelaars actief. Het precieze aantal getransporteerde slaven is daarom alleen bij benadering vast te stellen, het zal rond de 550.000 bedragen.
Niet alle ingescheepte slaven overleefden de tocht. Naar schatting bereikten niet meer dan 460.000 Afrikanen hun bestemming. Dat impliceert dat 90.000 onderweg, onder erbarmelijke omstandigheden, zijn overleden. Het gemiddelde ‘verliespercentage’ door sterfte bedroeg naar schatting 16%. Per schip van 250 slaven zijn dat veertig die de overtocht niet overleefden! Maar dat is alleen maar een gemiddelde. Langzame schepen en schepen waar besmettelijke ziekten uitbraken verloren er meer. In dat soort situaties kon ook een groot deel van de bemanning slachtoffer worden.
Aan het eind van de achttiende eeuw zeilden de schepen een stuk sneller. De snellere overtocht bracht het aantal slachtoffers tijdens de overtocht drastisch omlaag. Ervaring leidde tot nieuwe inzichten. Een pakket van maatregelen zoals betere voeding en hygiëne hielp mee om de verliezen te beperken.
Ongeveer 5% van het totaal van c.a. tien miljoen mensen dat door Europeanen uit Afrika naar Noord- en Zuid-Amerika werd vervoerd, komt voor Nederlandse rekening Dat percentage is in bepaalde periodes aanzienlijk hoger geweest. Tijdens de actieve periode, tussen 1630 tot 1795 bedroeg het Nederlandse aandeel eerder 7,5 procent. In de ‘topperiode’ van 1760 – 1773 liep het verder op tot plus minus 10%. Het toppunt was 1770, toen via Curaçao en Sint Eustatius de slaven over het hele Amerikaanse continent werden verkocht.
Een financiële crisis in Nederland, de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en kort daarna het uitbreken van de Vierde Engelse Zeeoorlog tussen 1780 en 1784 maakten voorgoed een einde aan deze rol van Nederland. Daarna is er nooit meer een dominante positie in de slavenhandel geweest.
Slavernij verdween niet zonder slag of stoot uit de Nederlandse koloniën in de Amerika ’s. Twee factoren speelden een doorslaggevende rol. Dat was het verzet van de slaven zelf en de Engelse abolitionistische beweging. Het machtige Engeland was na het einde van de Napoleontische oorlogen op zee en in de koloniën in staat zijn wil aan alle anderen op te leggen.
Tussen 1667 en ca 1820 werden ongeveer 300.000 slaven uit Afrika naar Suriname overgebracht. Niet alle Afrikanen hebben zich zonder meer in hun lot te geschikt. Er was verzet, zowel passief als actief. Veel slaven namen de benen, ‘het bos’ in, zoals dat in Suriname heet. Daar vormden de ‘Bosnegers’ eigen gemeenschappen. Vanwege de aantrekkingskracht die zij hadden op andere slaven, kwamen de Bosnegers in conflict met de plantage-eigenaren en met de Sociëteit.
De ‘weglopers kampen’ werden zo belangrijk en machtig dat het bestuur in de achttiende eeuw er officiële vredesverdragen mee sloot. Daarin werd onder andere opgenomen dat de weglopers van de Sociëteit een jaarlijkse vergoeding zouden ontvangen maar dat daar tegenover stond dat ze geen nieuwe weglopers zouden opnemen.
Niet alle bosnegergemeenschappen of marrongemeenschappen hebben zich aan de verdragen gehouden. De guerrilla die daaruit ontstond van ca. 1765 tot 1793 heet de Boni-oorlog. Bekende marronleiders zoals Boni, Baron en Joli Coeur hebben voor veel paniek gezorgd met hun aanvallen op de plantages.
Ook op de Antillen braken met enige regelmaat kleine en grotere slavenopstanden uit. Berbice in het tegenwoordige Brits Guyana werd in 1763 geconfronteerd met een enorme opstand van de slaven, Op Curaçao brak in 1795 onder leiding Tula, ook een omvangrijke opstand uit.
Slavernij en slavenhandel is lang onderdeel geweest van het Nederlandse koloniale systeem in Suriname en op de Antillen. In die periode hebben een handvol Nederlanders direct of indirect geprofiteerd van deze mensenhandel. Voor verreweg de meeste blanke Nederlanders gold de handel als een te veroordelen activiteit. Ook in de koloniën zelf zijn er wel degelijk Nederlanders geweest die de slavernij niet als vanzelfsprekend konden accepteren.
De wettelijke status van slaven kwam voor het eerst aan de orde toen de nieuwe Bataafse Republiek na 1795 een grondwet moest krijgen. De heren die een wetsvoorstel moesten opstellen kwamen in de problemen toen ze het revolutionaire principe ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ ook wilden toepassen op de zwarte slaven. De meerderheid van de belanghebbenden kon slaven maar moeilijk zien als gelijkberechtigde en dus vrije broeders en zusters. Dat betekende dat onder de eerste Nederlandse grondwet (1798) de slavernij in de koloniën voorlopig kon worden gehandhaafd omdat een definitieve beslissing naar een later tijdstip werd verschoven.
Het duurde tot 1814 voordat de soeverein vorst Willem I, onder druk van de Engelse regering, de handel in slaven, maar nog niet de slavernij zelf, verbood.
Het heeft tot circa 1840 geduurd voordat er weer enige beweging kwam in de anti-slavernijbeweging. In dat jaar werd de Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing van de Slavernij opgericht. Koninklijke Goedkeuring, gebruikelijk bij respectabele organisaties als deze, werd de vereniging onthouden. De organisatie richtte zich, voorshands zonder succes, in een adres tot de Kroon met voorstellen tot afschaffing.
Intussen had het handjevol plantage-eigenaren dat in Nederland woonde zich ook georganiseerd. Zij werkte de afschaffing tegen Toch slaagde minister Baud erin om de slavenreglementen te verbeteren. In 1844 rapporteerde hij in een geheim rapport aan de koning: ‘Emancipatie, d.w.z. de vrijlating, is voor Suriname een maatregel van materiële noodzakelijkheid, zonder welks Suriname onvermijdelijk zal worden geruïneerd.’ De ontwikkelingen in het naburige Brits Guyana, waar de slavernij in 1834 was afgeschaft, speelden daarbij een belangrijke rol.
Het probleem bleef hoe je zowel de slavenhouders als de abolitionisten tevreden kon stellen. Twee boeken hebben een belangrijke rol gespeeld in de vorming van de publieke opinie in ons land. In de eerste plaats de Amerikaanse bestseller van Harriet Beecher Stowe, Uncle Tom’s Cabin. De Nederlandse vertaling, De negerhut van oom Tom, verscheen in 1853.
Van vaderlandse bodem was het boek dat een jaar later verscheen: Slaven en vrijen onder de Nederlandse wet door Wolter R. Baron Van Hoëvell. Het was vooral bedoeld om de staatscommissie die zich bezig hield met het opstellen van voorstellen om de slavernij af te schaffen te beïnvloeden. Beide boeken veroorzaakten bij het lezende deel van de Nederlandse bevolking en daarmede bij het kiezersvolk, een golf van verontwaardiging.
De argumenten van de tegenstanders van de afschaffing van de slavernij waren vooral van economische aard. Negatieve en racistische vooroordelen over de capaciteiten van de zwarten speelden ook een rol.
Rond 1860 kwam de discussie over de afschaffing in een impasse. Dat veranderde pas weer toen de liberalen de post van minister van koloniën gingen bezetten. De noodzaak om tot snelle resultaten te komen werd sterker toen steeds meer berichten over onrust in Suriname de Kamer bereikten. De commissie deed het voorstel om de afschaffing te koppelen aan de mogelijkheid van contractarbeid.
Minister G.H. Uhlenbeck diende in 1862 in het parlement een voorstel in om de slavernij af te schaffen. De belangrijkste punten van het voorstel waren dat elke eigenaar per vrijgelaten slaaf een vergoeding zou krijgen en dat er een overgangsperiode van tien jaar zou zijn waarin de slaven verplicht werden op de plantage te blijven werken. Door middel van twee amendementen werd de vergoeding voor de slavenhouders teruggebracht tot driehonderd gulden per slaaf en werd de overgangsperiode voor de Antillen niet van toepassing verklaard. Het voorstel tot afschaffing van de slavernij werd door een grote meerderheid aanvaard en zou in werking treden op 1 juli 1863.
De vraag of Nederland aan de late kant was met het afschaffen kan aan de hand van de feiten worden beantwoord. Engeland beet het spits af door in 1807 de handel in slaven en in 1834 de slavernij te verbieden. Frankrijk volgde onder invloed van de revolutie van 1848. In Amerika brak door de slavernijkwestie een burgeroorlog uit. Als onderdeel van de burgeroorlog konden de slaven daar in 1865 vrij worden verklaard.
Spanje en Brazilië schaften de slavernij respectievelijk in 1886 en 1888 af. Zo verdween in een tijdbestek van ruim vijftig jaar de officiële slavernij in de meeste landen waar van slavenarbeid gebruik werd maakten. Nederland schafte haar in de koloniën af in 1863, in het midden van deze periode. In Nederland zelf is slavernij nooit geduld.
Dit artikel over slavernij en Nederland verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp.
Meer van Toon Kasdorp vindt u hier.
Meer over slavernij op VoL vindt u hier.