DE WERELD NU

Energiepolitiek en de Tweede Kamer

initiatiefwetsvoorstel, Tweede Kamer

Diederik Samsom was lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid en een goed voorbeeld van de manier waar op de gemiddelde volksvertegenwoordiger grote problemen aanpakt. In dit geval de energiecrisis.

Zijn waarneming dat er een crisis in de energievoorziening voor de deur staat was zeker juist. De vraag stijgt wereldwijd, het aanbod neemt op termijn af en zonder betaalbare energie houden we de maatschappij niet draaiende. Maar dat is alleen probleem numero één. De bijzondere afhankelijkheid die wij hebben van het buitenland en de specifieke rol daarin van de EU, zijn de problemen twee en drie. De samenhang tussen energiegebruik en milieuverontreiniging is probleem nummer vier.

Samsom beperkte zich tot probleem één, precies het enige van de vier waar de politiek niet echt een taak heeft, want waar we als Nederland  weinig tot niets aan kunnen doen. Een oplossingsrichting geeft hij bovendien niet aan. Efficiënter omgaan met energie en nieuwe bronnen ontwikkelen suggereert hij; dat lijkt juist, maar hoe moeten we dat doen?

Dat hij technisch niet helemaal op de hoogte lijkt te zijn en bijvoorbeeld niet weet dat getijdenenergie en golfenergie te veel investeringen kosten om ooit productief te kunnen zijn, is hem niet kwalijk te nemen. Hij is er niet om technische problemen op te lossen[1]. Hij is er om de politieke en bestuurlijke wegen aan te geven waarlangs de technici mogelijk in staat zullen zijn het probleem voor de samenleving op te lossen.

Daarnaast zou hij moeten streven naar internationale politieke constellaties waarbinnen wij niet van potentieel vijandige leveranciers afhankelijk worden. De EU in haar huidige organisatievorm kan die taak niet van de nationale overheden overnemen, zij is in haar tegenwoordige constellatie eerder een additioneel probleem dan een onderdeel van de oplossing.

Een artikel van Samsom in Trouw van 5 Januari 2006 maakt duidelijk dat hij zich niet van zijn rol in de problematiek bewust was. Waar hij al een politiek probleem aansnijdt (Europa heeft bijvoorbeeld te weinig eigen uranium voor een onafhankelijke kernenergie) laat hij na te onderzoeken in hoeverre er elders betrouwbare bondgenoten zijn van wie wij uranium kunnen betrekken.

Die zijn er in de vorm van Canada en de Verenigde Staten. Kolen hebben we in Europa voorlopig genoeg en de techniek voor milieuveilige energiewinning uit kolen is er ook. Maar uranium in de vorm waarin die in de huidige centrales gebruikt kan worden is in Europa onvoldoende aanwezig. Dat zijn feiten waar wij politieke consequenties aan zouden moeten verbinden.

Zijn idee dat de energievoorziening een probleem is dat vergelijkbaar is met het maken van de atoombom in de Tweede Wereldoorlog is onjuist en het is een typerende misser. Het maken van een specifiek wapen onder oorlogsomstandigheden is heel iets anders dan een reorganisatie in vredestijd van een van de belangrijkste industrietakken in de westerse samenleving. Het eerste kan topdown en het tweede uitsluitend bottom up worden georganiseerd. Een atoombom hoeft niet kostenefficiënt te zijn maar voor de energievoorziening geldt dat wel[2].

De belangrijkste reden waarom nieuwe energiebonnen zo langzaam ontwikkeld worden is dat olie te goedkoop gewonnen kan worden en dat de prijzen te instabiel zijn om investeringen in nieuwe technieken lonend te maken. Alleen de hele grote bedrijven, die zelf een soort overheidsbureaucratieën zijn, houden zich bezig met technische ontwikkelingen die niet op korte termijn lonend te maken zijn. Als andere bedrijven dat zouden doen gaan zij tijdens dat proces failliet.

De politici zouden kunnen proberen iets aan de marktomstandigheden te doen, bijvoorbeeld door een internationale organisatie op te bouwen vergelijkbaar met de OPEC, maar dat zit vol risico’s. Bij toenemende tekorten is de kans dat leden uit de boot vallen te groot. Van de andere kant, afnemers zoals de Oost Aziatische landen, kunnen met wat politieke druk misschien nu nog wel worden overgehaald zich bij zo’n organisatie aan te sluiten, zolang het westen hun toevoer kan garanderen.

Waarschijnlijk zijn er deugdelijke politieke redenen om van een dergelijke organisatie af te zien, maar in elk geval is dit het soort probleem waar politici zich meer bezig zouden moeten houden. Op overwegingen als deze zouden zij hun bondgenootschappen voor de toekomst moeten baseren.

De vraag of biomassa een alternatief kan zijn voor het vergassen van kolen is aan de andere kant een technisch probleem dat politici beter aan deskundigen en aan de markt kunnen overlaten. De milieuvoorwaarden waaronder de diverse alternatieven kunnen worden uitgewerkt is wel weer wel een van hun werkterreinen, maar daar gaat het artikel van Samsom niet over. Energie en milieuproblemen zouden het politieke beeld moeten beheersen maar ze doen dat niet.

Het ongeremde gebruik van koolwaterstoffen is een van de belangrijke oorzaken van de milieuproblemen. Bovendien zijn de gemakkelijk winbare voorraden koolwaterstoffen nu op een afzienbare termijn uitgeput. Om beide redenen loopt het gebruik dus op zijn einde.

Een omschakeling naar andere bronnen zal als de voorraden eenmaal uitgeput zijn veel moeilijker zijn dan nu, nu we nog goedkope energie ter beschikking hebben, want ook de research zelf is duur en kost energie. Hier ligt duidelijk wel een taak voor de overheid: het scheppen van randvoorwaarden waaronder de commercie kan zorgen voor een tijdige vervanging van de koolwaterstofeconomie.

Beide problemen, dat van de ontbrekende energie en van het aangetaste milieu, kunnen niet alleen maar door de markt worden opgelost. Die werkt in dit opzicht onvoldoende, dat wil zeggen, zij reageert in hoofdzaak op korte termijn prikkels. Milieuproblemen op langere termijn worden onvoldoende in prijzen verdisconteerd. Door de gemakkelijke winbaarheid van koolwaterstoffen is op dit moment de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen nog steeds geen commerciële propositie.

Daarom is overheidsingrijpen nodig en omdat er geen wereldoverheid bestaat, is een vorm van effectieve internationale samenwerking nodig. Om allerlei redenen is de Verenigde Naties geen geschikt orgaan[3], maar de Verenigde Staten, EU, Japan, China, India en Rusland zouden het samen kunnen.

Wat zou dienen te gebeuren, als dat politiek haalbaar zou zijn, is het gezamenlijk besluit om na afloop van een nader vast te stellen overgangsperiode geen koolwaterstoffen meer toe te laten als brandstof voor auto’s en andere motoren en er niet langer krachtcentrales mee te stoken.

Motoren zouden op waterstof kunnen lopen. Voor het vervaardigen van waterstof is stroom nodig, die zou dienen te worden opgewekt met andere vormen van energie. Een dergelijke overgang eist een langdurige voorbereiding, zodat voor een overgangsperiode gedacht moet worden in termen van meerdere tientallen jaren[4]. Het verdrag zou sancties en controle mechanismen moet bevatten. Dat zou mogelijk zijn omdat de voorbereiding van een wijziging in energiegebruik zichtbaar is en verdragsbreuk dus ook.

Amerika als supermogendheid zou op de naleving van de verdragen moeten toezien, maar de andere landen zouden goede garanties dienen te hebben dat ook de VS van haar kant zich aan haar verplichtingen zou houden. Aangezien ook de VS daar belang bij heeft, is een dergelijke overeenkomst wel denkbaar.

Een tijdige omschakeling naar een economie die niet op koolwaterstofenergie is gebaseerd, maar op duurzamer energie, c.q. op energiebronnen met een langere levensduur, zou twee additionele voordelen hebben:

  1. de koolwaterstofvoorraden die we dan nog hebben zouden als goedkope grondstof voor de chemie beschikbaar blijven voor een veel langere periode dan nu het geval is.
  2. De economieën van een aantal ontwikkelingslanden die nu op de royalty’s voor olie en gas zijn gebaseerd moeten overschakelen op industriële (chemische?) activiteiten. Die brengen meer afgeleide werkgelegenheid met zich mee. Afname van werkloosheid en het verdwijnen van de oliedollars zouden beide een heilzame invloed hebben op de corruptie in Afrika en het Midden-Oosten en indirect op het bestrijden van het terrorisme.

Olieprijzen zouden dalen, zodra het verdrag gesloten is als de markt tenminste gelooft in de houdbaarheid en afdwingbaarheid ervan. Lage olieprijzen zullen nog steeds een probleem zijn bij het ontwikkelen van alternatieven. Behalve een besluit om op termijn van het gebruik af te zien, zal het energie verdrag daarom moeten voorzien in een variabele verbruikersbelasting. Die moet tijdelijk de energieprijzen op een niveau houden die research en ontwikkeling voor alle spelers in de markt aantrekkelijk houdt.

De grote energiemaatschappijen en de automotive industrie zullen pas investeren in alternatieven, als ze er zeker van kunnen zijn dat het met olie en gas is afgelopen aan het einde van de periode die in het verdrag wordt overeengekomen en dat zij daarna hun nieuwe energie op de markt kwijt zullen kunnen.

Dat een dergelijk plan op tijd verwezenlijkt gaat worden is helaas nogal onwaarschijnlijk. De economische gevolgen van een verdrag als hier wordt voorgesteld zouden zo enorm zijn dat geen gekozen regering het zich veroorloven kan er vrijwillig aan mee te werken. We zullen de gevolgen van de energiecrisis aan de lijve moeten ondervinden voor er politiek draagvlak komt. Maar erover nadenken en schrijven, dat zou in elk geval moeten gebeuren.

Er is nog een ander aspect aan de energievoorziening waar de overheid een taak heeft parallel aan  de markt. Dat zijn de buffervoorraden.

In een energiebijlage van het FD stond een tijd geleden een helder artikel over de problemen bij de privatisering van de elektriciteitsvoorziening. Kort samengevat was daarin het volgende te lezen:

Zoals in de Verenigde Staten en onlangs ook in Nederland gebleken is, zit er een gevaar in de levering van energie onder voorwaarden die worden bepaald door de korte termijn concurrentie. De capaciteit van het elektriciteitsnet wordt dan afgesteld op het gemiddelde verbruik met een (te) kleine reserve voor een verhoogde vraag. Iedere grotere capaciteit leidt tot kosten die niet in de prijzen aan afnemers kunnen worden doorberekend, omdat er altijd leveranciers zullen zijn die met hun prijsstelling de lange termijneffecten zullen negeren.

Uitzonderlijke vraag zoals die bijvoorbeeld een paar maal is opgetreden door het gebruik van de vele airconditioningapparaten bij erg warm weer, kan dan tot acuut gebrek aan capaciteit en tot uitval leiden[5]. Zijn de verschillende netten in een regio gekoppeld dan kan een domino effect ontstaan waardoor het hele samenwerkende gebied door uitval kan worden getroffen.

De kosten van energie uitval in het eigen net of bij derden kunnen de directe kosten voor het aanhouden van reservecapaciteit bij de energieproducenten ver overschrijden, om maar niet te spreken over de levensbedreigende gevolgen die het kan hebben. Op langere termijn zijn de kosten van een afwezigheid van reservecapaciteit uit economisch en sociaal opzicht te hoog en de markt voorziet zelf niet in een oplossing van dat probleem.

Overheden zullen dus voorwaarden aan de producenten moeten stellen die energie-uitval kunnen voorkomen. Hoe groot zou de facto de extra capaciteit moeten zijn en hoe moet worden zeker gesteld dat als de nood aan de man komt er toegang blijft tot de extra capaciteit? Dat zijn vragen waar de politiek zich nu mee bezig zou moeten houden, want die beslissing zal door de politiek  moeten worden genomen.

Nu terrorisme een reëel gevaar blijkt te zijn is de bouw van gemeenschappelijke reservecapaciteit op een enkel punt  onverantwoord meent het FD, terwijl ook afhankelijkheid van derden buiten de eigen regio onder omstandigheden een onaanvaardbaar risico kan inhouden[6].

De ouderen onder ons zullen zich nog herinneren dat in de tijd van de eerste oliecrisis in 1973 de olieproducerende landen een boycot tegen de Verenigde Staten en Nederland uitriepen. Onze grote Europese bondgenoten weigerden toen, uit angst om ook zelf door een boycot te worden getroffen, onze olievoorziening te garanderen.

Gelukkig bevond zich de Europese extra capaciteit indertijd voor een deel in Nederland, terwijl hier ook het hoofdkwartier van Koninklijke Olie was gevestigd.  Verder wilde ook Amerika ons wel leveren, dus de onbetrouwbaarheid van onze Europese bondgenoten had toen maar beperkte gevolgen. Niettemin was de les die eruit kan worden getrokken dat naties er voor moeten zorgen bij de nood-energievoorziening selfsupporting te zijn. Dat, of zich van betrouwbare bondgenoten voorzien.

Frankrijk heeft onder Generaal De Gaulle het voorbeeld gegeven door zoveel atoomcentrales te bouwen en uraniumvoorraden aan te houden dat de elektriciteitsvoorziening is verzekerd op een wijze die onafhankelijk is van de toevoer uit het buitenland van gas en olie. Nederland beschikt nu nog voor enige tientallen jaren over voldoende gasvoorraden. Op termijn zou door kolenwinning weer in voldoende capaciteit kunnen worden voorzien, maar de aanlooptijd daarvoor moet eveneens in tientallen jaren worden gemeten.

De uitval van de energievoorziening in een gemeenschap is te vergelijken met de uitval van het systeem van hart en vaten in een levend organisme. Om te zien wat voor een reservecapaciteit nodig is zou men, om de gedachten te bepalen, te rade kunnen gaan bij de reservecapaciteit die door de werking van de evolutie is ingebouwd in de pompcapaciteit van het menselijk hart.

Een ander significant gegeven is de noodtransportcapaciteit van de bloedvaten. De economen onder ons zullen schrikken, want die capaciteit bedraagt meer dan het tienvoudige van wat er onder normale omstandigheden van het systeem kan worden gevraagd.

De oorzaak van deze enorme extra capaciteit is natuurlijk dat de heel kleine kans dat die capaciteit ooit zal worden aangesproken zich toch in het verleden heeft voorgedaan bij onze directe voorouders en dat toen alleen de exemplaren die de extracapaciteit bezaten overleefd hebben en nakomelingen kregen.

Trekken we de analogie met hart en vaten door dan zou het aanbeveling verdienen een grotere buffercapaciteit aan te houden dan praktisch iedere deskundige op grond van zijn professionele ervaring voor nodig zou houden. Daarnaast zou het goed zijn om energieverzorgingsgebieden zo klein mogelijk te houden en  de gevolgen van het domino effect[7] door het nemen van technische maatregelen te voorkomen. Dat zouden twee voor de hand liggende politieke maatregelen zijn om extreme schade te voorkomen.

Volgen we dit idee dan zal de extra capaciteit dienen te worden gebouwd en onderhouden onder omstandigheden die nooit meer in overeenstemming zullen zijn te brengen met de voorwaarden van volledige concurrentie op een vrije markt. Omdat het overleven van de natie er mee gemoeid is zal het beheer ervan in overheidshanden dienen te komen, zoals dat ook met het leger en de politie het geval is.

Hoe groot precies de capaciteit zal moeten zijn is uiteindelijk een vraag voor deskundigen, maar de vraag hoe groot de risico’s zijn die namens ons allen aanvaardbaar worden geacht is een politieke vraag. Een beslissing daarover zal in Den Haag dienen te worden genomen, zolang Den Haag eindverantwoordelijk is voor de Nederlandse samenleving.

Dat Den Haag en andere Europese hoofdsteden zich op de Verenigde Staten zullen moeten richten als ze hun energietoekomst veilig willen stellen, dat ziet iedereen wel in maar de meesten van ons willen het liever niet weten. Dat heeft in Nederland zeker te maken met de VN-fixatie die we hier hebben en met de verontwaardiging op BZ en bij onze Volkenbond juristen over de weigering van de Bush regering om het Kyoto-verdrag te ratificeren of het Strafhof verdrag te ondertekenen. Daar over bestaan veel misverstanden.

Om daar een voorbeeld te van geven:  Wouter Bax deelt in Trouw van 29 Juli 2005 mee dat de VS plotseling zouden hebben erkend dat de wereld een klimaatprobleem heeft. Dit naar aanleiding van het bericht dat het land met vijf andere landen aan de Stille Oceaan, waaronder China en India,  een verdrag heeft gesloten voor de ontwikkeling van milieusparende technologieën.

Voor de VS is deze weg naar milieubeheersing, anders dan het Trouwbericht suggereert, niet nieuw. Lang voor de landen van de EU had de VS effectieve wetgeving voor de beperking van de uitstoot door auto’s, de Clean Air Act van 1970. Die wet was daarom zo effectief omdat hij voorschriften bevatte voor de vervaardiging van nieuwe auto’s.

Om dezelfde reden was zij minder effectief tegen de uitstoot van elektriciteitscentrales, waarvan de meeste al gebouwd zijn lang voor het Amerikaanse en mondiale milieuprobleem werd onderkend. Intussen is de Clean Air Act drie maal aangescherpt, in 1977, in 1990 en in 2000. De Amerikaanse Environmental Protection Agency geldt als een van de meest doelmatige organisaties van haar soort.

Net als de EU heeft de federale regering daarbij het probleem dat de autonomie van de deelstaten nieuwe wetgeving tot een moeizaam proces maken terwijl ook de rechter een aantal bepalingen van de milieuwetgeving onderuit heeft gehaald omdat zij in strijd bleken met de grondwet.

De reden waarom de US het protocol bij het Kyoto-verdrag niet wenste te ondertekenen zijn bekend: zij geloofde niet dat de ondertekenaars zich aan hun woord zouden houden. Een groot deel van de verdragsluitende staten heeft een slechte reputatie bij het naleven van verdragen en  bovendien bevat Kyoto een aantal bepalingen waarvan geen deskundige geloofde dat ze zelfs door serieuze landen als Nederland uitgevoerd zouden kunnen worden.

Die deskundigen hebben intussen  gelijk gekregen. De Kyoto-voorschriften zijn pas officieel in 2005 in werking getreden, maar Nederland en andere ondertekenaars hadden besloten zich er al sinds de ondertekening aan te houden. Het resultaat van dit besluit blijkt uit het Nederlandse Energieverslag over 2004. Dit zegt in versluierende de termen het volgende:

“Het besparingsniveau ligt lager dan eerder voorspeld, maar het tempo in Nederland wijkt niet af van het Europese gemiddelde.”

Wie ambtelijke taal verstaat kan hierin lezen dat het met de naleving van de milieubepalingen van het Kyoto-verdrag in Nederland en de rest van Europa niet goed is gesteld.

Toegegeven moet worden dat ook in de VS de doelstellingen van de Clean Air Act en soortgelijke wetgeving tegen bodem en watervervuiling niet over de hele linie zijn gehaald. Maar men hoopt te leren uit de mislukkingen en aarzelt niet als wetten ondoelmatig blijken om met aangescherpte wetten en maatregelen te komen.

In tegenstelling tot veel andere landen, waaronder nu dus ook Nederland, wenst Amerika geen verdragen te ondertekenen waarvan kan worden voorzien dat men er zich niet aan zal houden. Dat betekent niet dat het land geen inspanningen levert op het terrein van de milieubescherming, het integendeel is waar. Van de effectieve mondiale maatregelen tegen milieu verontreiniging is het merendeel in Amerika geconcipieerd[8].

Als men zou uitrekenen wie door wetgevende maatregelen daadwerkelijk meer heeft bijgedragen aan de bescherming van het wereldmilieu, president Bush of de ondertekenaars van het Kyoto-protocol, dan wint president Bush. Tegenstanders van de regering Bush of van Amerika stellen daar tegenover dat Amerika ook de grootste bijdrage levert per hoofd van de bevolking aan de mondiale vervuiling en dat is juist.

Maar de cijfers over het Amerikaanse aandeel in de totale mondiale  milieuverontreiniging geven een vertekend beeld. De grondoorzaak van milieu verontreiniging is de omvang van de wereldbevolking. In Amerika staat het grootste deel van de industrie die nodig is om de snel groeiende bevolking in de ontwikkelingslanden in leven te houden, niet in die landen zelf.

Amerika hoort tot de oude industrielanden. Er staan nog veel fabrieken die tegenwoordig nooit meer zo zouden worden gebouwd, maar het is onmogelijk om al die vervuilende fabrieken en installaties van de ene dag op de andere te vervangen. Dat de technologie en de markt de oplossing moeten bieden ziet de Amerikaanse regering in.

De overheid kan niet meer dan door efficiënte regelgeving stimuleren dat de krachten in de samenleving het werk doen. Datzelfde zien ook de deskundigen in de Europese landen wel in, maar anders dan in Amerika handelt de politiek er hier niet naar en onderkent het journaille in het algemeen  het probleem niet.

Het energieprobleem in al zijn facetten is een afgeleide van het centrale probleem van onze tijd, de mondiale overbevolking. Overbevolking is een relatief begrip. In de tijd van Thomas Malthus en Adam Smith werd over overbevolking en economie nog gesproken in termen van een landbouwmaatschappij, een samenleving met ambachtelijke productie. Hun inzichten waren daarom ten dele eigenlijk al verouderd op toen ze die aan het papier toevertrouwden.

De sombere voorspellingen uit het essay On the Principle of Population van Malthus kwamen niet uit. De intelligente analyse verloor daarom ten onrechte snel gezag. Ook wat Adam Smith betreft is het betreurenswaardig dat hij niet vijftig jaar later werd geboren, maar om de tegenovergestelde reden. Zijn uitspraken bleven gezag houden ook op punten waar ze eigenlijk al meteen verouderd raakten.

Malthus werd al snel door praktisch de hele intellectuele elite van zijn tijd verguisd maar gelukkig niet door die ene leerling die er echt toe deed: Charles Darwin. Diens mechanisme van natuurlijke selectie door middel van overleving en teeltkeus is mede op de inzichten van Malthus gebaseerd.

We leven nu in een postindustriële maatschappij, dat wil zeggen: de productie is nu zo ver gemechaniseerd, dat meer mensen in de dienstensector werkzaam zijn dan in landbouw en industrie. In 2006 leefden er waarschijnlijk voor het eerst meer mensen in steden dan op het platteland.

De grenzen aan de productie van voedsel zijn andere geworden dan vroeger en in een stad als Londen kunnen nu meer mensen in redelijk comfort leven dan een paar eeuwen geleden in heel Engeland. In dat land zoals ook in Nederland en de Verenigde Staten is landbouw een tak van industrie geworden. Het is niet meer in de eerste plaats een manier van leven, wat het tienduizenden jaren is geweest.

De oude boerenleefwijze is een archaïsme, maar het handjevol moderne boeren van tegenwoordig produceert meer dan de hele bevolking van het platteland toen de boerenstand nog de meerderheid van de bevolking uitmaakte. De boeren produceren ook niet meer voor een nabijgelegen stad, zoals dat vroeger ging. De landbouwopbrengst gaat in moderne landen voor een groot deel naar het buitenland waar dan weer een grote import tegenover staat.

De mondiale arbeidsverdeling heeft een hoge graad van efficiency. Dit maakt een veel grotere bevolking per land mogelijk dan in de pre-industriële samenleving het geval was en overbevolking is in moderne landen dan ook niet meer een kwestie van voedselvoorziening maar veel meer van beschikbare ruimte voor leefbaarheid, voor recreatie en voor de transportmogelijkheden. Milieuvervuiling en energieproblematiek zijn de andere gevolgen van overbevolking, maar die lijken met de middelen van de industriële samenleving op zich redelijk goed oplosbaar te zijn.

Leefbaarheid, daar gaat het nu om en natuurlijk om de effecten die de bevolkingsexplosie wereldwijd heeft op klimaat en ecologie. Op dat niveau is de overbevolking niet relatief meer, maar dient er in absolute termen over te worden gedacht.

Voor de politieke oplossing van het energieprobleem zal op termijn het bevolkingsvraagstuk centraal zijn maar dat inzicht is nog lang niet algemeen en er is geen politieke partij die daar iets over in haar programma heeft staan.


  1. Misschien is hij wel deskundig, maar dan nog zou hij als politicus nooit technische beslissingen moeten nemen. Binnen de Tweede Kamer bestaat daar geen apparaat voor en de continuïteit in de besluitvorming is daarom niet verzekerd. Politici moeten zich bij hun leest houden, d.w.z. politieke beslissingen nemen.
  2. De samenleving voorziet in haar behoeften via de markt met een uitzondering voor een aantal bijzondere prestaties waar de markt niet op efficiënte wijze in kan voorzien, maar die niettemin onontbeerlijk zijn. Daarin voorziet dan de overheid. Dat dit een goed systeem is bewijst de praktijk. Een overheid die prestaties gaat verrichten die efficiënter door de markt kunnen worden verricht, of die het wel aan de markt over laat maar daarbij de spelregels van de markt negeert, heeft het systeem niet begrepen. Er is geen subsidiesysteem denkbaar waardoor de markt voor een nieuwe energievoorziening kan zorgen als de bedrijfseconomische voorwaarden ontbreken waaronder men de nieuwe vorm van energie kan produceren en verkopen.
  3. Dat de VN het aangewezen orgaan is om alle wereldproblemen op te lossen is in Nederland een politiek dogma, maar de ervaring leert anders. Wanneer Amerika de VN tegenwoordig niet meer als onontbeerlijk ziet  is de stelling daarmee al weerlegd, want zonder de VS is geen wereldprobleem meer op te lossen. Je kunt daarop reageren door de VS in gebreke te stellen maar dat helpt niet.
  4. Omdat de toename van het energiegebruik in de Oost Aziatische landen een ongewisse factor is, is het probleem in politieke zin acuter dan de publieke opinie zich realiseert. Een datum in de buurt van 2025 lijkt noodzakelijk te zijn en dat zou al politieke besluitvorming op erg korte termijn betekenen.
  5. Hierachter schuilt nog een technisch probleem, n.l. dat het systeem waarmee de huidige airconditioning werkt erg inefficiënt is. De werking voegt warmte toe aan het milieu die vervolgens weer bijdraagt aan de hoeveelheid energie die benodigd is voor koeling, een zich zelf versterkend proces.
  6. Dit werd waarschijnlijk onbedoeld aan de wereld gedemonstreerd door Rusland toen het de gaskraan dicht draaide als drukmiddel bij energieonderhandelingen met de Oekraïne.
  7. In de VS had men uit economische overwegingen energienetten die afgestemd waren op een gemiddelde vraag. Om het piekverbruik op te kunnen vangen waren de netten gekoppeld. Piekverbruik blijkt vooral een gevolg te zijn van extreme weersomstandigheden die dan vaak in meerdere regio’s tegelijk optreden. Het falen van de energievoorziening in een regio kreeg door de koppeling nu een domino-effect omdat ook de naburige regio’s op dat moment al op het toppunt van hun capaciteit opereerden.
  8. De schone lucht wet was een belangrijk stuk wetgeving, tot stand gekomen met als doel luchtverontreiniging in de VS onder controle te houden. Zij dateert uit 1963 maar er zijn majeure wijzigingen aangebracht in 1970 en 1990. De wet beoogt een veelomvattend programma voor het terugdringen van de luchtverontreiniging, waarbij de nadruk ligt op de verontreiniging van de open lucht en op verontreiniging vanuit aan te wijzen bronnen, zoals fabrieken en auto’s. De wet is opgenomen in het Amerikaanse civiele wetboek onder de naam titel 42, hoofdstuk 85. Ook de opzienbarende handel in emissierechten van het Kyoto-protocol is overgenomen uit de Amerikaanse Clean Air Act. In Amerika bestaat een efficiënt controlesysteem met als sanctie zware boetes die de naleving van het systeem borgen. Onder het Kyoto-verdrag heeft men wel de emissiehandel maar niet het controlesysteem overgenomen. Te verwachten valt dat het effect van de emissiehandel op de Kyoto-manier teleurstellend zal zijn.

Energiepolitiek en de Tweede Kamer verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp.

Meer van Toon Kasdorp vindt u hier.