Over vrijheid, gelijkheid en broederschap
Victor Onrust geeft een beeld van zijn analyse van de werking van staat en maatschappij. Over vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Dit is het derde deel van een drieluik. De andere delen zijn De Ondergrondwet en Grondslagen voor een democratische rechtsstaat
Levensovertuiging en democratie
Bij premoderne staatsvormen is er sprake van een min of meer voorgeschreven levensovertuiging. Afwijkende levensovertuigingen kunnen getolereerd worden maar over het algemeen hebben burgers met een afwijkende levensovertuiging minder rechten en mogelijkheden, als zij al de status van een enigszins gerechtigde burger hebben. De moderne democratie is gebaseerd op een dominante levensovertuiging, meestal een vorm van liberaal humanisme (zie ook Een klein groot verhaal). Een andere levensovertuiging leidt over het algemeen niet tot aantasting van de burgerrechten. Voorafgaande levensovertuigingen, met name godsdiensten kunnen zelfs een bevoorrechte status genieten.
Dit gaat soms zo ver dat zelfs levensovertuigingen die de dominante normen niet als zodanig erkennen, ze afwijzen, zich daaraan willen onttrekken en op ondemocratische wijze bestrijden gefaciliteerd worden. Dit ondermijnt de staat. In een moderne democratische rechtsstaat zou in de grondwet vastgelegd moeten zijn dat alle levensovertuigingen een minimum van praktische acceptatie van de dominante normen moeten inhouden en de gelijke behandeling van alle levensovertuigingen die daaraan voldoen bepalen.
Vrijheid
Vrijheid is een belangrijke voorwaarde voor een democratische rechtsstaat. Niet voor niets was het een van de eisen van de Franse Revolutie. Partijen en bewegingen hebben nogal eens vrijheid in de naam opgenomen. Bij liberale bewegingen en partijen is dat niet vreemd: liberaal is afgeleid van het Latijnse woord voor vrij. De politieke betekenis is “een zo gering mogelijke overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven voorstaand”, maar in de praktijk lijkt het vooral een gevoelskwestie. Men moet keuzes hebben in het leven, kunnen doen wat men wil. Oudere maatschappijvormen kenden het vrijheidsbegrip nauwelijks. Men zat vanaf het levensbegin opgesloten in de maatschappelijke systemen en slechts een enkeling wist aan de hem toegewezen rol te ontsnappen.
Naarmate de maatschappij complexer wordt, specialisatie en arbeidsdeling toenemen, zijn er meer gelijkwaardige mogelijke rollen waaruit men zou kunnen kiezen. Ook bij de rollen buiten de betaalde arbeid zijn er meer mogelijkheden. Het individu heeft meer keuze op welke wijze, met wie en onder welke condities hij welke maatschappelijke rollen speelt. Het maken van een keuze voor een bepaalde rol heeft wel als gevolg dat de vrijheid voor een volgende keuze geminimaliseerd wordt. Men kan een andere baan zoeken maar een ander beroep is minder eenvoudig.
Eenmaal getrouwd is het aangaan van een andere relatie lastig. Eenmaal serieus gekozen voor voetbal wordt een overstap naar tennissen onwaarschijnlijk. De invulling van de rol zelf is binnen de organisatie of binnen het samenlevings- of samenwerkingsverband meestal aan veel beperkingen — spelregels, normen en gewoonten — onderhevig.
Beschouwen we de keuzevrijheid voor een bepaalde rol, bijvoorbeeld loodgieter, dan wordt die om te beginnen ingeperkt door kwalificatie. Niet alleen vereisten van vakbekwaamheid of kennis zijn van belang; allerlei persoonskenmerken zoals uiterlijk, leeftijd, karakter zijn ook bepalend, zeker naarmate het een belangrijker rol, een hogere functie betreft. Of men voldoende gekwalificeerd is wordt bepaald door aanleg, afkomst, opvoeding, training en fysiek. Het netwerk, de sociale status is een belangrijk gegeven voor de keuzemogelijkheden, de vrijheden van het individu.
Misschien wel de allerbelangrijkste factor voor het hebben van keuzemogelijkheden is het bezit van of recht op middelen van bestaan, in de huidige maatschappij uitgedrukt als inkomen in geld. Hieruit kan worden afgeleid dat de (klassiek) liberale wens van het terugbrengen van overheidsbemoeienis zeker niet een toename van vrijheden voor allen hoeft in te houden. Voor de enkeling, vooral de ondernemer, wel, maar voor de loonafhankelijke niet en voor de uitkeringsafhankelijke al helemaal niet.
Het belijden van een vrijheidsideaal zoals dat bijvoorbeeld in de naamgeving van sommige partijen tot uiting wordt gebracht stelt praktisch niet veel voor. De belangrijkste hoedanigheid voor een persoon is de maatschappelijk-economische positie en juist op dat terrein is voor veruit de meeste mensen de vrijheid minimaal. Bij handelingsruimten die enigermate buiten het domein van de economie — de maatschappelijk erkende werkzaamheden — vallen zijn de mogelijkheden wat groter hoewel de economische positie die in hoge mate begrenst. Zoals bijvoorbeeld blijkt bij partnerkeuze of sportbeoefening.
De andere kant van de keuzevrijheid van het individu om keuzes te maken is de keuzevrijheid van een organisatie, een werkgever of ander samenwerkings- of samenlevingsverband, om te bepalen wie het wil aannemen of toelaten, en hoe diens activiteiten of werkzaamheden te regelen en te belonen. Dergelijke keuzes zijn per definitie gebonden aan het maken van onderscheid, discriminatie. Er zouden hier slechts minimale beperkingen in de keuzevrijheid mogen worden opgelegd, waarbij het niet reëel is te verlangen dat uiterlijk, gedrag, levensovertuiging, fysieke capaciteiten en afkomst géén rol mogen spelen. Zie ook Verschil moet er zijn.
Daarnaast is er nog de vrijheid van persoonlijk gedrag: mogen roken, drinken, vet en suikerrijk eten, overdreven hardlopen of bergen op fietsen en, uiteindelijk, de beëindiging van het eigen leven.
Grondwettelijk zou moeten worden vastgelegd dat iedere wilsbekwame burger het recht heeft tot beëindiging van het eigen leven te besluiten en dat hem daarvoor humane hulpmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld. Verder zou de staat zich zo veel mogelijk moeten onthouden van voorschriften omtrent “gezond leven” en slechts moeten bepalen dat de gevolgen voor rekening van de persoon zelf zijn en anderen er niet onvrijwillig schade van mogen ondervinden.
Voortplanting en opvoeding en de daarbij behorende vrijheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen is een onderwerp dat een aparte beschouwing waard is, maar het is duidelijk dat ook hier vrijheden beschermd moeten worden in evenwicht met maatschappelijke belangen. Zie voorlopig Help! Ik ben een mens!
Eigenlijk helemaal onderaan is er onder democratische omstandigheden de vrijheid tot deelname aan het politieke proces. Door actief of passief aan verkiezingen of de publieke discussie deel te nemen,
Gelijkheid
Keuzemogelijkheden worden in de politieke praktijk meestal kansen genoemd. En het uitgangspunt voor bijna alle politieke partijen is om die kansen voor iedereen zo veel mogelijk gelijk te laten zijn. In plaats van gelijkheid wordt hiervoor meestal “gelijkwaardigheid” gebruikt. Het benutten van die kansen zou dan resulteren in verschillende uitkomsten waardoor men niet meer gelijk is.
Een vreemde figuur, want welke kansen door wie benut kunnen worden is heel verschillend. Theoretisch heeft iedereen de kans om naar het conservatorium te gaan, maar slechts zij die voldoende talent en werklust hebben kunnen die kans realiseren. Een verschillende uitkomst is zo afhankelijk van de mogelijkheden van het individu aan de start en die zijn altijd ongelijk. Er moeten “kansen-niveaus” gecreëerd moeten worden die passen bij de startmogelijkheden van het individu. Het gaat dan feitelijk om een stelsel van verschillende opleidings- en scholingsmogelijkheden.
Dat is echter niet verfijnd genoeg en de selectiemechanismen zijn noodzakelijkerwijs tamelijk ruw. Het allerbelangrijkste voor (on)gelijke zijn de sociale omgeving waarin men opgroeit en de opvoeding buiten het schoolsysteem vooral in de voorschoolse tijd. Om zo gelijk mogelijke kansen mogelijk te maken zouden die onder staatscontrole moeten komen liefst vanaf de geboorte. De ontwikkeling in de eerste levensjaren is zeer bepalend voor de verdere ontwikkeling van de mogelijkheden van het individu. Zou men naar een nog grotere kansengelijkheid streven dan zou men de bevruchting van de mens moeten gaan controleren en genetisch minder kansrijke combinaties moeten tegengaan of verbieden. Hoewel dit in enkele uitzonderingsgevallen — aangeboren ernstige ziekte of ernstige beperkingen van de ouders — gebeurt is het een uitermate grote ingreep in de vrijheid en kansen van de ouders om naar eigen wens kinderen te krijgen.
Maar ook het bepalen van de mogelijkheden vlak na de geboorte is op dit moment nauwelijks mogelijk en de gevolgen van een eventuele bepaling voor de ouders feitelijk onacceptabel. Eigenlijk geldt dit voor de gehele levensloop. Het hele idee dat de staat de kansengelijkheid kan bevorderen tast voortdurend kansen en mogelijkheden van de een aan ten koste van de ander. Welke individuen iemand in zijn leven op zijn pad vindt, te beginnen met de ouders, bepaalt de kansen en dat is niet te reguleren zonder de vrijheid van die ander fundamenteel aan te tasten.
Het hele idee van gelijke kansen zou moeten worden beperkt tot het (a) voorzien in landelijke examens en toetsen die zonder rekening te houden met achtergrond of persoon worden afgenomen en beoordeeld volgens vaste normen en (b) het bevorderen van inzicht van opvoeders en leraren om mogelijkheden en talenten te onderkennen en het beschermen van het kind tegen duidelijk falen daarin. De staat dient zeer terughoudend te zijn in het faciliteren of bevoorrechten van speciale groepen. Dit gaat altijd ten koste van de mogelijkheden van anderen en bovendien vaak op kosten van de belastingbetaler. Daarbij moet het onontkoombaar gegeven aanvaard worden dat wie in de bovenlaag is opgegroeid een veel grotere kans heeft daar te blijven.
Ook compensatie voor fysieke of verstandelijke handicaps dient beter afgewogen te worden tegen de door de maatschappij op te brengen kosten en baten. Het uitgangspunt dat die compensatie zo veel mogelijk moet leiden tot een leven met dezelfde mogelijkheden als personen zonder die handicap dient slechts in uitzonderingsgevallen te worden toegepast.
Kansengelijkheid wordt nogal eens afgemeten aan sociale mobiliteit. Een dubieuze maatstaf want het is lang niet zeker dat degenen die omhoog komen betere kwaliteiten hebben dan degenen uit dat hogere echelon die daardoor niet aan de bak komen of dan anderen die niet daar niet in slagen. Veel blijkt af te hangen van relaties en daarbij speelt het toeval een grote rol. Dat geldt ook voor uiterlijk en sociale vaardigheden die niet noodzakelijkerwijs een eerste vereiste zijn voor het vervullen van een bepaalde functie.
Die sociale mobiliteit wordt ook vertekend door de inflatie van opleidingen en diploma’s en functiebenamingen en vereisten. Het aantal personen dat significant stijgt op de sociale ladder blijft noodzakelijk gering; de ruimte aan de top is beperkt; er zijn nu eenmaal meer werknemers dan werkgevers, meer opdrachtnemers dan opdrachtgevers en meer horigen dan heren.
Het vergroten van het aantal onderzoekers, toezichthouders, controleurs, planners en beleidsmedewerkers heeft enige ruimte geschapen. Dit ten koste van de zelfstandigheid, arbeidsvreugde en status van de gecontroleerden. Men zou eerder van een soort maatschappelijke nivellering kunnen spreken, waar niemand blij van wordt. De kansengelijkheid behoort niet tot de eisen voor een democratische rechtsstaat. In tegendeel, de gelijkheid voor de wet wordt daarmee aangetast en de vrijheid ingeperkt.
Bij de gelijkheid van de Franse Revolutie ging het niet om deze kansengelijkheid maar om gelijkheid voor de wet. Ook die gelijkheid is niet onproblematisch, aangezien voor de verschillende klassen aanwezigen (zie de Ondergrondwet) verschillende wetten gelden, maar ook tussen burgers worden in de hedendaagse wetgeving onderscheidingen gemaakt, bijvoorbeeld in belasting- en toeslagenwetten. Soms zijn die onderscheidingen onvermijdelijk — wie weinig of niets verdient kan geen belasting betalen — maar vaak ook niet. Gelijkheid voor de wet, en het minimaliseren van speciale wetgeving die ongelijkheid definieert behoort tot de eisen voor een democratische rechtsstaat.
Broederschap
Het derde verlangen van de Franse Revolutie, de morele waarde van de broederschap — en wel de universele, wereldwijde broederschap — zou niet in wetten vastgelegd moeten worden. Het is niet iets dat aan burgers of wie dan ook opgelegd kan worden, maar hoogstens een streven dat bevorderd zou kunnen worden. Niet door de staat, maar door de predikanten van de diverse levensovertuigingen. De verplichting tot broederschap ligt ten grondslag aan artikel 1 van de Nederlandse grondwet en aan de huidige mensenrechtenverdragen die als bindend worden beschouwd. Dit artikel dient te verdwijnen, de mensenrechten verdragen grondig aangepast en geminimaliseerd of anders opgezegd. Gelijkheid van burgers voor de wet is uitgangspunt. Daaraan kunnen artikelen of wetten worden toegevoegd die personen of organisaties beschermen tegen te grote machtsongelijkheid. Lees ook Verschil moet er zijn
Liberaal Humanisme
Tezamen leveren vrijheid, gelijkheid en broederschap de hoofdingrediënten van de dominante levensovertuiging in Westerse democratische rechtsstaten: het liberale humanisme. Uit bovenstaand blijkt dat die waarden beter begrepen en ingeperkt zouden moeten worden. Een suggestie voor beter levensovertuiging is te vinden in Een klein groot verhaal (2)
Dit essay verscheen eerder op Harde Woorden, alwaar u ook reageren kunt.