DE WERELD NU

Herlezen – Het bureau van Voskuil

Vreemdeling, Pastorale 1943

Han Voskuil was iemand die zijn zinnen mooi kon construeren en daarnaast ook een lopend verhaal kon schrijven. Ik heb Het Bureau nu vier keer uitgelezen van het eerste tot en met het laatste deel en doe net het zevende deel dicht.

Het onderwerp, kantoorleven in de tweede helft van de twintigste eeuw boeit me eigenlijk niet zo erg. Ik heb zelf mijn werkzame leven op kantoren doorgebracht maar op een advocatenkantoor gebeurt flink wat meer dan op een bureau voor Volkenkunde en de mensen zijn er ook wel een stuk interessanter. Bovendien is iedereen daar op de buitenwereld gericht en moet je een kantoor bij ons meer zien als de basis van waaruit wordt geopereerd. Bij Voskuil was het bureau een plaats waar werd geleefd.

Wat Voskuil van zijn kantoor maakt, is indrukwekkend. Hij beschrijft mensen, als bijvoorbeeld zijn directeur Meertens en diens levensgezel Bianchi, door alleen maar te noteren wat ze doen en zeggen, zonder daar veel commentaar op te geven. Maar door zijn keuze beschrijft hij ze zo raak dat het niemand kan ontgaan dat Meertens het goed met de mensheid voor had en dat je uit de buurt van Bianchi moest zien te blijven.

Ik woonde op honderd meter afstand van Keizersgracht 569-571, waar het instituut gevestigd was voor het verhuisde naar het Spinhuis aan de Oudezijds Achterburgwal 185 in Amsterdam. Ik ken toevallig nogal wat mensen die met Meertens en Bianchi te maken hebben gehad en die bevestigen nadrukkelijk het beeld dat Voskuil van ze geeft.

Ik heb zelf in mijn werk dagelijks brieven geschreven en ontvangen. Ik kan U verzekeren dat de kwaliteit van zakelijke brieven erg varieert. Dat bijvoorbeeld die van Angelsaksische brieven gemiddeld een stuk beter is dan van Nederlandse of Duitstalige. Maar die van Voskuil steken overal boven uit, ongeacht de taal waarin ze geschreven zijn. Hij is goed in alle onderdelen van het schrijverschap en dat zijn niet zo veel auteurs[1]. Jane Austen had dat ook, die literaire begaafdheid en haar onderwerpen waren zo mogelijk nog saaier dan die van Voskuil. Haar romans zijn zo mooi geconstrueerd en in zulk fraai Engels geschreven dat het ook nu, ruim twee eeuwen later, moeilijk is om iemand te noemen die er aan tippen kan.

Voskuil is veel minder ambitieus. Hij wil niet meer dan een beeld geven van het leven op zijn kantoor, iets dat op zich behoorlijk saai is en pas door zijn talent zo interessant wordt.

Door de beperkingen die hij zich zelf daarbij oplegt[2] komt zijn thema goed over het voetlicht. Dat thema is dat het Nederlandse kantoorleven dom is en nogal saai, met als gevolg dat veel talent hier onnodig wordt verknoeid.

Een boek schrijven is hard werk. Eigenlijk net als het timmeren van een kast. Je moet er goed gereedschap voor hebben. Mooie begrijpelijk zinnen kunnen maken, die lekker lopen. Er moet een verhaal zijn met een of meer lijnen en die moeten voor zich zelf spreken en er niet met de haren zijn bijgesleept. Tenslotte moet een boek je raken, zodat je het wel twee of drie keer lezen wilt. De feiten en gebeurtenissen moeten je inzicht geven in het karakter van de mensen over wie het gaat en van de man of vrouw die in het boek aan het woord is. Wat een schrijver vooral niet moet doen is op zijn hurken gaan zitten en dan zeggen: kijk, het zit zus of zo.

Het soort boeken dat aan al die voorwaarden voldoet wordt in Nederland niet vaak geschreven, maar er zijn toch twee boeken waar ik dol op ben en die ik om die reden regelmatig herlees. Dat is de Max Havelaar en het Bureau. Dekker en Voskuil zijn allebei heel goed in hun Nederlands en ook in hun andere talen. Maar die verhalen draaien in de rondte; ze gaan eigenlijk nergens heen. Ze zijn niet bedoeld voor mensen die van spanning houden of voor mensen zonder uithoudingsvermogen. De kracht van hun verhalen zit ergens anders.

Je krijgt je uit hun boeken een prima beeld van de auteurs, van Han Voskuil en van Eduard Douwes Dekker. In het Bureau ook van Voskuil ’s vrouw, van zijn vader en zijn schoonmoeder, de drie mensen op wie hij het meest gesteld is en daarnaast van de belangrijkste mensen met wie hij zijn hele leven heeft gewerkt.

Dat krijg je in hoofdzaak doordat hij laat weten wat hij op ze heeft aan te merken. Niemand krijgt er zo van langs als zijn vrouw en ook over zijn vader heeft hij weinig opwekkends te melden, maar het knappe is dat er toch uitkomt hoe nauw die mensen hem aan het hart liggen. Zijn schoonmoeder is gewoon lief, niets op aan te merken; net zijn vrouw eigenlijk, maar dan op zo’n afstand, dat het nooit problemen geeft.

De man, voor wie hij de meeste bewondering en tegelijk ook kritiek heeft, is Meertens. Dat is de oprichter van het Bureau en de man die hem tegen heug en meug heeft opgezadeld met het levenswerk waar hij zo’n opmerkelijke haat-liefde verhouding mee onderhoudt, de volkenkunde. Meertens heeft een groot gemak om met mensen om te gaan. Waarschijnlijk is hij ook wetenschappelijk wel goed, maar daar horen we nooit wat over. Daarnaast is hij een beetje een charlatan die mensen naar de mond praat en altijd doet alsof. Als de man later in een verzorgingshuis zit en Herman Bianchi, zijn vriend en voormalige huisgenoot, hem in de steek laat, blijft Voskuil hem opzoeken. Dat is een van de kenmerken van Voskuil, die hondentrouw.

Voor de oudste medewerkster van het instituut Dé Haan heeft hij respect, maar ze kunnen niet goed overweg en mijden elkaar. Iets dergelijks geldt voor Dick Blok, de vader van Dieuwertje, die Meertens opvolgde als directeur[3]. Dat Voskuil een wetenschapper van formaat was, blijkt uit de manier waarop de mensen later in het boek met hem omgaan, vooral de belangrijkste, zoals Bernet Kempers en Maartje Draak. Ook wel uit wat hij citeert uit eigen werk. Maar helemaal serieus kan hij zijn werk nooit vinden en dat lijkt me terecht. Volkenkunde is iets negentiende-eeuws en zal pas echt wat worden als het zich biologische parameters aanschaft.

Het Bureau is een romancyclus in zeven delen. Het is qua opzet vergelijkbaar met À la recherche du temps perdu van Proust, maar dan vlotter en moderner. Het is Nederlands en Amsterdams.

Voskuil schrijft Nederlands van een kwaliteit ongeveer als van Bernlef. Niet helemaal zo goed als de jonge Reve, een generatiegenoot met wie Voskuil zich verwant voelde. Maar bij Reve is taal dan ook de enige kwaliteit. Aan De Avonden en Op Weg naar het Einde lijkt eindeloos te zijn gesleuteld. Voskuil zou daar geen tijd voor gehad hebben met zijn megaproject. Maar het Bureau kenmerkt zich door goed lopende, heldere zinnen. Die kwaliteit spreekt ook uit de brieven die hij schrijft en waarvan er een paar in het boek zijn terechtgekomen. Ook uit de wetenschappelijke artikelen die hij gepubliceerd heeft trouwens. Wie zelf voor zijn beroep heeft moeten schrijven merkt het verschil met wat Voskuil doet en met het gemiddelde dat je in de wetenschap tegen komt. Zo zou iedereen het willen kunnen.

Maar Het Bureau is niet alleen in goed Nederlands geschreven, de mensen en gebeurtenissen erin zijn levensecht en het is een boeiend verhaal. Ik zou geen betere roman weten die in het Nederlands is geschreven, niet sinds de Max Havelaar ten minste.

Zoals goede auteurs dat altijd doen, vermijdt hij om uit te leggen hoe de mensen en hun omgeving in elkaar zitten. Hij beschrijft ze. Dat doet hij vaak heel minutieus. Sommige handelingen herhaalt hij vaak. Zo schrijft hij steeds weer opnieuw dat hij de post voor de eigen afdeling ophaalt als hij koffie gaat drinken; dat heeft een dubbele functie in het verhaal. Hij brengt er structuur mee aan, maar het is ook symbolisch voor zijn manier van leiding geven. Hij zou post ophalen door iemand anders kunnen laten doen, want hij is de baas. Maar hij gaat over de post en moet die als eerste bekijken. Baas zijn is je bezig houden met de zaken, zorgen voor en niet anderen je werk laten doen. Het is wat hij als een plicht en een roeping voelt en waar hij tegelijk een hekel aan heeft en het is de reden dat hij harder werkt dan ieder ander op Het Bureau.

Het boek heeft een speciaal soort humor, die niet erg opzettelijk is. Hij heeft ergens in het vierde deel een Belgische stagiair ontvangen en hem gevraagd of die zich meer Belg voelt nu hij hier in Nederland woont, wat de man ontkent. Over dat gesprek praat hij later met iemand met wie hij in de trein op weg is naar een vergadering. De twee eten in hun eerste klasse coupe hun meegebrachte sandwich op. Kijk, zegt Maarten Koning en wijst, boterham in de hand, op een groepje mensen op het perron: dat zijn nu echte Nederlanders, maar waar zie je dat nu aan? Geen idee zegt zijn reisgenoot onverschillig. Maarten is klaar met zijn boterham en schilt een appel. Wil je ook een stukje van mijn appel? vraagt hij. Einde scene.

Met dit soort scènes zit het boek vol. Het is geen doorlopend verhaal, maar een reeks aaneengeregen lucide beschrijvingen. Het werk leent zich voor het lezen van een paar bladzijden per dag, als een glas cognac voor het slapen gaan, maar wie dat doet kan er jaren mee bezig blijven want de zeven delen halen tezamen 5500 bladzijden. Dat is nog eens drie keer zo veel als Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil waar Het Bureau wel wat van weg heeft.

Voor iemand met zo’n goed verstand en zo’n fraai gevoel voor humor is Voskuil opvallend onmuzikaal. Een Bachplaat van Gould wordt een keer afgedraaid en gaat daarna voorgoed de kast in. Er is een afdeling muziek op het Bureau waar hij half verantwoordelijk voor is en waar hij mensen voor moet aannemen, maar inhoudelijk interesseert hun werk hem niet. De mensen die er werken houdt hij op afstand. Muziek speelt niet echt een rol in zijn leven, taal wel.

Er komt nogal wat Duits en Engels voor in Het Bureau, wanneer buitenlandse brieven worden geschreven of congressen worden beschreven die in die talen worden gehouden. Goed Engels en goed Duits, maar nauwelijks Frans. Het verhoogt de nauwgezetheid van de beschrijving en de sfeer van waarheidsgetrouwheid in de verslaglegging.

Toen het boek verscheen is er veel te doen geweest over de personen die erin voorkomen, of ze nu wel of niet naar het leven waren getekend en of hun in het boek wel of geen recht wordt gedaan. Dat was belangrijk misschien voor die mensen zelf, maar literair had die discussie geen betekenis. Het boek staat op zich en stelt zijn eigen eisen. Voldoet de werkelijkheid daar niet aan, dan wordt die aangepast en zo hoort het ook. Het Bureau is een psychologische roman. Het gaat over Maarten Koning. Het is de Sisyfusarbeid van Han Voskuil, een groot talent, maar een in zich zelf gekeerd mens en niet helemaal geslaagd in zijn eigen ogen. Bedoeld is het werk om zich rekenschap te geven van zijn leven en zijn persoon. Zijn werk, zijn collega’s, zijn vrouw, zijn vader, zijn vrienden en bekenden, ze dienen allemaal om reliëf te geven aan dat leven, om zich zelf en anderen duidelijk te maken wie Han Voskuil is en wie hij had willen zijn.

Kunstenaars van formaat schrijven, schilderen of componeren in hoofdzaak vanuit hun onbewuste. Ap Dijksterhuis, die een cognitieve psycholoog is, zet in zijn boek Het Slimme Onbewuste uiteen, dat de capaciteit van het onbewuste onvergelijkbaar veel groter is dan dat van het bewuste deel van onze hersenen. Het is de kunst om daar zoveel mogelijk gebruik van te maken. Maar wie dat doet produceert werk dat meer inhoudt dan hij zich zelf bewust is en soms laat hij daarbij meer en andere kanten van zichzelf zien dan hij graag zou willen. Zo is Maarten Koning een veel hardere en meer autoritaire man dan hij zelf denkt. Hij blijft wel altijd beleefd, maar dat is niet hetzelfde als bescheiden. Dat is een van de knappe kanten van het boek. Die karaktertrek schemert door tegen wil en dank. Hij domineert door zijn grotere talent en door zijn hardere werken, door de overtuiging van eigen gelijk, ook als hij dat niet echt heeft en door het geduld of de hardnekkigheid waarmee hij anderen kan proberen te overtuigen. Ook wel door zijn goede manieren. Hij spreekt zelden of nooit een machtswoord en kan ook wel eens een keer een discussie opgeven als hij merkt dat het niet lukt om een ander te overtuigen. Maar zijn omgeving heeft het moeilijk met de druk die hij uitoefent.

Zijn dagelijks werk op het Meertens instituut wordt getekend door twee grote problemen. Een is de verhouding tot zijn naaste medewerkers, het ander de verhouding tot zijn wetenschappelijke werk. Zijn medewerkers wil hij zo veel mogelijk vrij laten in hun bezigheden, maar als het werk dan niet af komt doet hij het zelf. Van de twee oudsten en bekwaamsten ligt de een dwars bij alles wat zijn baas doet en is de ander om de haverklap ziek, zwak en misselijk. Asjes heeft faalangst. De ander, Muller, heeft geen sterk karakter. Op zijn vier of vijf vrouwelijk medewerkers heeft hij ook van alles aan te merken. Eigenlijk was er oorspronkelijk maar één die hij helemaal zag zitten. Die ging weg om privé redenen. Gelukkig komt er niet zo veel later dan weer een die in zijn ogen geen kwaad kan doen en gaan anderen ongemerkt toch wel vooruit. De klachten over de mensen om hem heen worden in elk geval wel minder in de loop der jaren. Zijn collega- leidinggevenden in het Bureau zijn in hoofdzaak nog door Beerta uitgezocht. Aan twee, Dé Haan en Koos Rentjes, heeft hij een hekel. Dat is geen gebrek aan respect. Hij zegt wel nergens dat hij wetenschappelijk een hoge pet op heeft van hun capaciteiten en hun werk, maar dat schemert wel door. Met zijn directeur Balk heeft hij een wat ingewikkelder relatie. Hij voelt zich door hem geïntimideerd en houdt zich zelf voor een betere wetenschapper, maar per saldo bewondert hij hem wel.

Eigenlijk is Voskuil even autoritair en overtuigd van zijn eigen gelijk in zijn werk als zijn eigen vader dat was, tegen wie hij zich zijn hele leven is blijven afzetten. Hij is veel onbuigzamer dan Piet Meertens, tegenover wie hij zich in de eerste jaren op het instituut nogal dwars heeft opgesteld, al kon hij goed met hem opschieten. Dat hij door Meertens uitgekozen is niet alleen vanwege zijn intellectuele kwaliteiten maar ook omdat hij, net als Rob Rentenaar en Herman Bianchi, tot het soort jonge mannen hoorde waar Meertens op viel. Daar is hij zich wel vaag van bewust, maar daar blijft het bij tot in het vijfde deel. Hij doet er verder niets mee. Wel blijkt hij zowel voor Bianchi ( Ravelli in het boek ) als voor Rentenaar ( Rentjes ) weinig respect te hebben. Niet helemaal ten onrechte misschien, want hij is van de drie de enige die hun oude beschermheer trouw blijven bezoeken als die na een beroerte nauwelijks meer aanspreekbaar is. Dat doet hij met tegenzin, net als hij later zijn demente schoonmoeder met tegenzin bezoekt, maar hij doet het wel en met compassie, want hij is een man met beschaving en karakter.

De Duits georiënteerde Volkscultuur die hij aantreft aan het begin van zijn carrière gaat uit van de onveranderlijkheid van de cultuurgebieden in Europa. De kaarten die op Europese schaal gemaakt worden van bijvoorbeeld het gebruik van de dorsvlegel of de vorm van boerderijen hebben volgens de heersende leer in het vak vaste grenzen in de tijd en dienen om de verschillende cultuurgebieden af te palen. De bedoeling is eigenlijk om vast te stellen dat alles al min of meer zo was in de Romeinse tijd en altijd zo gebleven is. Zijn ontdekking is dat gebruiken in de tijd veranderen en dat die veranderingen niet louter geografisch bepaald zijn, maar met allerhande sociale invloeden van doen hebben. Veel van het werk van de oudere generatie komt daarmee in zijn ogen op de tocht te staan. Hij vormt met een paar anderen in Europa een soort revolutionaire voorhoede in zijn vak, een positie waar hij van kan genieten. Hij bewijst er naar zijn eigen gevoel mee dat het vak inhoudsloos is. Maar hij wordt door de autoriteiten in binnen en buitenland steeds meer als een van de groten onder hen gezien en dan laat hij zich ook dat weer met genoegen aanleunen.

Uit zijn studententijd heeft hij het standpunt meegenomen dat werk überhaupt burgerlijk en zinloos is, een standpunt dat zijn vrouw haar leven lang trouw blijft verdedigen. Hij zelf neemt zijn werk steeds serieuzer, maar beeldt zich in dat dit het gevolg is van loyaliteit tegenover zijn medewerkers en niet voortkomt uit toegenomen interesse in het werk zelf. Die discrepantie tussen ideologie en de werkelijkheid van alle dag, die zijn vrouw heel helder ziet, voelt hij minder duidelijk. Hij kan om psychologische redenen ook de voor de hand liggende slag niet maken in zijn wetenschappelijk werk dat regionale culturele verschillen tegelijk blijvend en veranderlijk kunnen zijn, omdat de geschiedenis nu eenmaal een proces van voortdurende verandering is met behoud van identiteit. Dat is een kennistheoretisch probleem, dat niet tot zijn specifieke vak beperkt blijft. Aan het einde van het vierde deel schrijft hij een recensie over een bekend Duits handboek, waarin hij de onderscheiden opvattingen van de twee auteurs herleidt tot hun psychologische make up. Maar bij zich zelf onderkent hij de invloed van zijn persoonlijkheid op zijn werk niet zo duidelijk, die toch voor de lezer de kern uitmaakt van het boek

De sterkste eigenschap van Het Bureau is de helderheid waarmee het is geschreven en waarmee de auteur een beeld geeft van zich zelf waarvan hij zich niet in alle opzichten bewust lijkt te zijn. Of hij zijn omgeving juist zag en of hij alles weergeeft zoals het ook door de anderen op het Bureau is ervaren kan men betwijfelen, maar dat doet aan de literaire kwaliteit niet af. Hij geeft een meesterlijk beeld van het Nederlandse kantoorleven in de tweede helft van de twintigste eeuw en het boek is tegelijk van alle tijden. Het lijkt me een groot probleem om het te vertalen met behoud van deze eigenschappen, maar wel de moeite waard om te proberen.

Ik vind dus dat Han Voskuil goed schrijft, maar wat moet je in dit verband nu onder goed schrijven verstaan? In de eerste plaats dat het taalgebruik van Voskuil uitstekend is. Taal is iets wat de meeste schrijvers wel beheersen en dat voor de meesten aanleiding is dat beroep te kiezen. Daarom valt het bij het lezen van romans wat minder op dan in de vakliteratuur en vooral bij brieven die de mensen je beroepshalve schrijven. Maar Voskuil heeft meer kwaliteiten dan alleen zijn taalgebruik. Wat hij heel goed kan is tonen wat hij van de mensen denkt door hun gedrag te beschrijven, zonder dat hij een oordeel met zoveel woorden hoeft te geven.

U herinnert zich misschien dat na de publicatie van Het Bureau een stel van zijn vroegere collega’s nogal ontevreden was over de manier waarop ze door Voskuil waren neergezet. Het is zeker waar dat hij nogal kwistig is geweest met het opmerken en beschrijven van menselijke tekorten. Zijn collega’s waren geen van allen echte hoogvliegers en misschien dat de slachtoffers zelf daar wat wel anders tegen aankeken dan de schrijver. Toch worden zijn beschrijvingen nergens kwaadaardig. Integendeel, de personen komen er in het algemeen redelijk aardig uit, of worden in elk geval met een zekere compassie beschreven.

Een enkele uitzondering, zoals Herman Bianchi, lijkt onvermijdelijk. Die man sympathiek beschrijven zou de waarheid geweld aan doen. Maar Voskuils oude beschermheer Piet Meertens, met al zijn onhebbelijkheden, komt er toch aardig en waarheidsgetrouw uit. Dat geldt ook voor Dick Blok, de vader van Dieuwertje, die met zijn twee cum laudes helemaal niet zo’n groot licht was als hij zelf meende, maar wel een harde werker.

Voskuil was dol op zijn vrouw en dat was ook omgekeerd het geval. Dat blijkt voor de goede lezer en dat men op het Bureau zo verontwaardigd was over de scherpe manier waarop ze werd beschreven komt denk ik vooral omdat ze het wat gemakkelijker vonden om in een interview iets over een ander te zeggen. Als je zelf het lijdend voorwerp bent is kritiek wat lastiger.

Het Bureau is van oorsprong een dagelijks bijgehouden dagboek dat Voskuil uitgewerkt heeft en dat al werkende twee keer zo lang moet zijn geworden als hij oorspronkelijk heeft bedoeld. Waarschijnlijk zou er meer zijn weggestreept als hij een wat duidelijker plan gehad had. Maar jammer kan ik het niet echt vinden. Het mag dan niet de best gestructureerde roman zijn uit de Nederlandse literatuur, het blijft wel een plezier om te lezen, alle zeven delen lang.


  1. Elsschot had dat ook en waarom die twee nooit zijn voorgedragen voor een Nobelprijs en Harry Mulisch wel, begrijp ik dus niet.
  2. Wer Großes will, muß sich zusammenraffen; in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister. (Goethe).
  3. Eigenlijk was Voskuil zelf de beoogde opvolger geweest, maar hij wilde niet of durfde niet.

Dit essay verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp

2 reacties

  1. Dick Ahles schreef:

    Mulisch, in bijna alles een verkeerde vent, lag natuurlijk wel inhoudelijk beter bij de (literaire) elite van dit land; dus voordracht niet zo’n verrassing.
    Elsschot is buiten-categorie. Vestdijk toont het vermogen ook , maar naar mijn mening lang niet in al zijn werken.
    Prachtig essay over Het Bureau. Zou ik het dan toch maar eens gaan lezen?