Over gelijke kansen en goede mogelijkheden
Gelijke kansen worden geacht tot een eerlijker uitkomst te leiden voor de mensen die de maatschappelijke ladder nog moeten bestijgen. Maar de noodzaak die eerlijkheid eerst onherkenbaar te verminken alvorens men met het resultaat tevreden is illustreert de zinloosheid hiervan. Victor Onrust bestrijdt een maatschappelijke fictie.
In de vermoeiende discussie over bestaande, niet te repareren ongelijkwaardigheden
— door mij meestal ongelijkheden genoemd — vallen de verdedigers van de universele broederschap, de liberale humanisten, uiteindelijk terug op de “gelijke kansen” die “verschillende uitkomsten” kunnen hebben.
Helaas is ook dit een drogreden. Want wat bedoelen ze met “gelijke kansen”? Daarbij is nog steeds het uitgangspunt dat men ieder individu apart, los van zijn context zou moeten beoordelen. Bij wijze van spreken dient men de pasgeborene meteen op capaciteiten, bijvoorbeeld intelligentie, door te meten, zodat men objectief kan vaststellen welke kwaliteiten het heeft, en dus welke kansen het moet krijgen. Op 18 jarige leeftijd, als men volwaardig staatsburger wordt, zijn die kansen al lang ingekleurd door de opvoeding, de cultuur waarin men opgroeit. Je kunt nog zo’n groot voetbaltalent zijn, als je ouders je niet op zesjarige leeftijd met voetbal laten beginnen, je niet voortdurend laten trainen, en je dan op talentdagen naar voren duwen wordt het niks.
Gelijke kansen zijn alleen te realiseren bij een optimale opvoeding vanaf de geboorte. Dat is wel geprobeerd onder socialistische omstandigheden, bijvoorbeeld in Israëlische kibboetsen, dwars tegen de natuurlijke neiging van zorg voor het eigen kroost in. Met weinig succes. En dan nog: wat is “optimaal”? Iedere opvoeding heeft een “agenda” waarbij het ene talent gestimuleerd wordt en het andere juist onderdrukt. Vanuit de maatschappij, het collectief, bezien zijn bepaalde talenten gewenst en andere juist niet. Die laatsten moeten geen kans krijgen.
De liberale humanist zal zich er bij neer moeten leggen dat gelijke kansen niet bestaan maar dat kan hij niet (en zij ook niet, voor de vrouwelijke feministische taalnazi’s onder de lezers). Het slaat de bodem onder zijn identiteit weg, want hij kan en wil zich niet voorstellen dat hij zijn positie en welvaart vooral te danken heeft aan opvoeding, de klasse en cultuur waar hij uit voortkomt, daarnaast door het toeval dat de juiste persoon op het juiste moment op zijn levenspad bracht en maar voor een klein deel, hooguit de helft, aan de eigen talenten.
Ja maar, dat slimme meisje dat van haar ouders naar het VMBO moet omdat dat nu eenmaal zo hoort? De prachtig geïntegreerde en slimme Marokkaan die niet op het gymnasium wordt toegelaten? Nou ja, dat laatste komt niet voor, er worden juist weinig aangepaste en onvoldoende slimme Marokkanen tot het gymnasium toegelaten. Wat dat eerste betreft: evenals vroeger komt dat op de bevlogen leerkracht aan die de ouders kan bewegen om dat niet te doen, zoals in De geniale vriendin wordt beschreven. Door het omlaag brengen van de normen, de thans in zwang zijnde “oplossing” om gelijkwaardigheid te bewerkstelligen zijn er helaas steeds meer domme en minder bevlogen leerkrachten. Het komt er op aan zo veel mogelijk goede mogelijkheden aan te bieden op het juiste moment.
Meer kunnen we niet doen. Met gelijke kansen heeft het weinig te maken.
Het is de vraag of “gelijkwaardig” zijn voor mensen onder het midden veel betekenis heeft. Natuurlijk, ze willen niet willekeurig worden behandeld; ze willen dezelfde rechten als anderen in een vergelijkbare positie. Bovenal willen ze fatsoenlijk werk met een fatsoenlijke rechtspositie en een fatsoenlijke beloning. Dat anderen de wereld kunnen rondvliegen en een jacht met gouden kranen hebben interesseert ze niet zo. Zou het gelijkwaardigheidsideaal voortkomen uit schuldgevoel over onverdiende welstand?
Ter illustratie een variant op het beroemde morele “wissel”-probleem. Dat probleem waarbij je bij een wissel in een mijngang staat en een op hol geslagen locomotief dreigt vijf personen te doden. Tenzij je de wissel omzet en de locomotief in een andere gang verdwijnt waar hij slechts een persoon dood. Het (nep)probleem: als je niets doet ben je niet schuldig aan de dood van vijf, als je wel handelt ben je wel schuldig aan de dood van een. Nep, omdat niets doen in deze situatie ook handelen is. Maar goed, het is het jaar 1900 en nu bevinden zich in de ene gang vijftig jongemannen, nep-vluchtelingen zonder opleiding van strijd-leeftijd. In de andere gang bevindt zich… Einstein! Ik hoop dat u vanuit van het belang voor uw eigen cultuur en maatschappij handelt.
Dit artikel verscheen eerder op Harde woorden.