DE WERELD NU

Jihad en Vergangenheitsbewältigung

Staan de Duitse wandaden in het verleden een heldere blik op de aard van het islamitisch antisemitisme in de weg?

Gisteren verscheen op de site van de Duitse historicus Matthias Küntzel een interview over zijn nieuwste boek Germany & Iran: From the Aryan Axis to the Nuclear Threshold. Zijn vorige boek Jihad en Jew-hatred: Islamism, Nazism and the Roots of 9/11 (2007) las ik met veel plezier, vooral vanwege de felle polemiek van de schrijver met de Amerikaanse publicist Andrew Bostom die volgde op het verschijnen van het boek. Oppervlakkig gezien ging die polemiek over de aard van het islamitische antisemitisme in heden en verleden, maar het eigenlijke, niet expliciet gemaakte onderwerp van de polemiek was Küntzels persoonlijke Vergangenheitsbewältigung als Duitser. Bostom, als Amerikaan onbelast, kon maar niet begrijpen dat Küntzel de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor 9/11 niet legde waar die hoorde: niet bij de Duitse nazi’s, maar bij al-Qa’ida.

De beginvraag van Küntzels boek was: waarom is het antisemitische aspect van de aanslagen van 9/11 niet of nauwelijks meegenomen in de analyse ervan? Waarom geldt antisemitisme hooguit als secundaire motivatie voor die aanslagen? Het rapport van de Commissie 9/11 stelt antisemitisme nauwelijks aan de orde. Volgens Küntzel kwam dat omdat beschaafde mensen zich het anti-joodse enthousiasme eenvoudig niet kunnen voorstellen. Het rapport stelt wel dat Bin Laden geïnspireerd werd door Sayyid Qutb, ideoloog van de Egyptische Moslimbroederschap, maar niet dat Sayyid Qutb een virulent antisemitisme preekte. Dit ‘gat’ in de analyse is verwonderlijk, omdat de jihadi’s zelf voortdurend lieten weten dat ze met hun oorlog de beschaving wilde bevrijden van ‘joden en kruisvaarders’. In Jihad en Jew-hatred plaatst Küntzel het antisemitisme daarom in het centrum van de jihadistische ideologie, en volgt het spoor van deze ideologie terug naar de jaren ’30. Het boek is in de eerste plaats een historische studie over de Egyptische Moslimbroederschap en de Grootmufti van Jeruzalem, Hajj Amin-al Husseini, meestal kort aangeduid als ‘de Mufti’.

Küntzel laat deze islamgeleerde de hoofdrol spelen bij de introductie van het antisemitisme in de jihad-ideologie. De Mufti werkte niet alleen samen met de nazi’s om de Egyptische joden het leven zuur te maken en het ontstaan van een joodse staat in Palestina met rellen en moordpartijen te voorkomen, maar droeg ook zijn steentje bij aan de genocide in Europa door het bevel te voeren over een moslimdivisie van de SS op de Balkan. ‘De Mufti had alleen kritiek op de nazipolitiek wanneer hij bang was dat joden aan de holocaust zouden ontsnappen’, schrijft Küntzel. Op instigatie van de Mufti werden duizenden joodse kinderen, die bij een uitruil van Duitse krijgsgevangenen mochten emigreren naar Palestina, alsnog vergast. De Moslimbroederschap van Hassan al-Banna, moeder en model van alle islamistische bewegingen, ‘verwierp’ volgens Küntzel aanvankelijk het antisemitisme van de nazi’s, totdat de beweging een politiek verband aanging met de Mufti. Het was de Mufti die verantwoordelijk was voor de ‘islamisering’ van het antisemitisme, zoals Küntzel het uitdrukt.

Deze benadering is problematisch. Natuurlijk was de Mufti een monster. Het is genoeg om op de Mufti te wijzen om de bewering dat het antisemitisme in de islam geïmporteerd werd, te ontkrachten. Het antisemitisme van de Mufti was van onversneden Arabische thuisteelt, en de Mufti was al aan het hetzen toen niemand nog van Hitler had gehoord. Dat roept echter onmiddellijk de vraag op waar de Mufti zijn nare ideeën toch allemaal vandaan had, een vraag die Küntzel niet beantwoordt. Küntzel suggereert dat er geen vuiltje aan de lucht was geweest zonder de Mufti. Dat wordt nog onderstreept doordat hij laat zien dat de Egyptische joden het bést hadden voor 1925, en dat veel Arabische leiders in de jaren ’30, onder wie de Palestijnse clanleider Rashib Nashashibi, bereid waren om Palestina op te splitsen in twee staten. Het was steeds de Mufti die de idylle ruw verstoorde. Maar zouden de latere spin-offs van de Moslimbroederschap, zoals al-Qa’ida, het antisemitisme in mindere mate hebben omhelsd als Hassan al-Banna en de Mufti elkaar eind jaren dertig níet in de armen waren gevallen?

Daarover ging de polemiek met Bostom.

Küntzel onderscheidt twee soorten antisemitisme: ‘Middeleeuws’ (islamitisch of christelijk) anti-judaïsme, dat gelooft dat al het joodse kwaad is, en modern antisemitisme, dat gelooft dat al het kwade joods is. Het antisemitisme in de Koran rekent hij tot het eerste type, de Protocollen van de Wijzen van Zion tot het tweede. Het verschil in de praktijk is dat de joden hun leven onder het eerste type antisemitisme nog konden sparen door een speciale minderheidsbelasting (jizya) te betalen; in het tweede type antisemitisme kan de wereld alleen gered worden als de joden worden uitgeroeid.

Bostom vindt dit onderscheid echter te scherp. Het sacrale en systematische karakter van de achterstelling van joden onder de islam vertoont volgens hem trekken van wat Küntzel aanduidt als ‘modern antisemitisme’. Een moslim is volgens Koran en hadieth superieur aan een jood en had daarom het recht hem any time van het leven te beroven. Dat joden en christenen krachtens de Shari‘a een speciale belasting betalen om hun leven te sparen, wordt door moslims beschouwd als een genadig uitstel van de uitoefening van dat door God gegeven recht.

Küntzel laat de overgang in de Arabische wereld van het ene type naar het andere type antisemitisme plaatsgrijpen in een periode van niet meer dan tien jaar. In zijn beschrijving had er in de islam dus in korte tijd een anderssoortig, virulenter, modern antisemitisme postgevat. Een echte breuklijn dus, net als in Duitsland toen Hitler aan de macht kwam. Maar de voedingsbodem voor de ideeën van Hitler gaat natuurlijk veel verder terug dan de crisis van de jaren ’30, wat Küntzel wél erkent. Waarom zou dat in de islam dan niet ook zo zijn?

Kortom: Bostom vond dat Küntzel zich schuldig maakte aan een vorm van jihad denial: hij ontkende dat de islam de directe motivatie was voor de wandaden die moslims plegen uit naam van de islam. Niet zij, maar wij zijn schuldig. Door de Mufti als doorslaggevende factor op te voeren, heeft Duitsland het uiteindelijk toch weer gedaan.