DE WERELD NU

In memoriam van een lange carrière

In Memoriam

Dit is een In memoriam van Toon voor zijn oude compagnon, maar tevens een verslag van de fraaie carrières die zij samen begonnen, en een uitgebreide beschouwing over ethiek in het recht. Meer dan een beetje interessant.

In het begin van de zeventiger jaren hielden Frank van Brunschot en ik kantoor in de Vossiusstraat, de benedenverdieping van het huis waar hij woonde. We werkten daar eerst met zijn tweeën en met onze secretaresse Lilian. Na een jaar kwam daar iemand in deeltijd bij en vervolgens een groeiend aantal andere medewerkers, waardoor we na drie jaar moesten verkassen. Dat hebben we toen maar meteen grootscheeps gedaan door te fuseren met een belastingadvieskantoor dat later onderdeel van Ernst & Young is geworden.

Die eerste tijd in de Vossiusstraat, allebei net weg uit een groter kantoor en daarmee ook voor het eerst baas in eigen huis, dat was, als ik er nu op terug kijk, wel een erg leuke tijd. Zoiets blijft natuurlijk niet, want je groeit. Er ontstaat een organisatie en er komen andere zorgen, maar die eerste jaren zijn me bij gebleven als de aardigste uit mijn beroepscarrière. Daarom is het misschien maar goed dat we er zo snel en rigoureus een einde aan hebben gemaakt want zo blijft de herinnering en dat neemt niemand je af.

Wij kenden elkaar van de universiteit waar we werkten voor dezelfde hoogleraren. Die meenden dat mensen geen belastingrecht konden doceren als ze niet eerst in de praktijk hadden gewerkt en zij lieten ons solliciteren voor een deeltijdbaan bij Loyens & Volkmaars, waar ze goede connecties hadden. Maar Loyens voelde niets voor deeltijd banen en had bovendien archaïsche ideeën over wat pas afgestudeerden moesten verdienen. Zo zijn we toen allebei ergens anders terechtgekomen.

Mijn compagnon kwam bij het kantoor Wisselink, dat nauwe banden onderhield met een kantoor dat de poëtische naam Van Dien, Van Uden, Besançon Koppenberg & Co droeg. Ik ging naar Van Keulen, die een klein internationaal advieskantoor had, dat samenwerkte met een kantoor met de veel prozaïscher naam de Verenigde Accountantskantoren. Beide bureaus zijn intussen met elkaar gefuseerd en heten nu Price Waterhouse Coopers. Het kantoor Wisselink heet tegenwoordig KPMG Meijburg.

Ten tijde van ons gezamenlijk adviesbureau in de Vossiusstraat werkte Frank nog op de universiteit, ik al een paar jaar niet meer. Beiden hadden we ons gespecialiseerd in het internationaal belastingrecht. Dat was toen nog vrij uitzonderlijk. Van de grote kantoren had toen alleen Loyens een aparte afdeling voor dat werk en voor de rest deed de belastingwereld het internationale vak er maar zo’n beetje bij. Ook in het onderwijs was onze hoogleraar Van den Tempel in Amsterdam eigenlijk de enige die er zijn hoofdwerk van had gemaakt. In Amsterdam had je toen ook al het IBFD, dat toen nog het Internationaal Belasting Documentatiebureau heette en dat net verhuisd was naar de Muiderpoort.

Onze cliënten waren vooral buitenlanders en dat was aardig maar voor een deel waren het ook Nederlanders die om fiscale redenen naar het buitenland wilden verhuizen en dat was veel minder aardig werk. We hadden in een onbewaakt ogenblik een interview aan de Telegraaf gegeven over de problemen die verbonden zijn aan de fiscale emigratie en die krant had daar tot onze verbazing een pagina groot artikel van gemaakt. Dat gaf een stroom zaken, hoofdzakelijk mensen die naar de Côte d’Azur of naar Zwitserland wilden.

Over het algemeen rijke lieden die niet zozeer kwamen met een fiscaal probleem waarvoor ze assistentie zochten. Meestal was het een simpel verzoek om er voor te zorgen dat ze links om of rechts om minder belasting gingen betalen. Ze hadden behalve hun emigratie vaak weinig meer omhanden en waren daarom een extreem bewerkelijk soort cliënten. Allemaal dachten ze dat hun situatie uniek was, maar in feite was het iedere keer hetzelfde liedje dat we zingen moesten.

Moret, een van de grote kantoren, raakte geïnteresseerd in ons kantoortje omdat ze in navolging van Loyens een internationale afdeling wilden opzetten. Zij meenden dat een jong kantoor als kern voor de nieuwe afdeling aantrekkingskracht zou hebben. Niet alleen op cliënten maar ook de jonge mensen van de universiteit die het zouden moeten bemannen. Dat was strategisch goed gezien. Moret Gudde Brinkman International groeide als kool en was in vijf jaar tijd op het gebied van het internationaal belastingrecht al vergelijkbaar met Loyens. We hadden bovendien in die periode met behulp van de kantoor organisatie een reeks van dochter kantoren in het buitenland gekregen. Of die groei te snel was geweest of dat MGBI qua bedrijfscultuur te veel verschilde van de rest van de Moret-organisatie, dat moet hier in het midden blijven, maar aan het einde van de zeventiger jaren spatte de MGBI organisatie plots uiteen. De wegen van Frank en mij hebben zich toen gescheiden. Ik kwam via een eigen kantoortje op de Herengracht bij Houthoff terecht op de Weteringschans en Frank een paar jaar later bij Stibbe op het Rokin. Maar aan de wilde Moret-jaren bewaar ik veel goede herinneringen, onder andere aan de onverstoorbaarheid, waarmee Frank alle integratieproblemen over zich heen liet komen, die mij zo op de zenuwen konden werken. Die kon hij misschien ook daarom wat gemakkelijker aan dan ik omdat hij naast Moret nog de universiteit had, waar hij wat op adem kon komen.

Frank was overigens een ideale compagnon, indertijd op de Vossiusstraat. Ik kan me niet herinneren dat we ooit langer dan vijf minuten nodig hebben gehad om onderlinge problemen op te lossen, als die er al eens waren. Hij was daarnaast een geweldige rain maker, wat ook een prettige eigenschap is in partners. Ging Frank een middagje golfen, wat je kunt doen als je eigen baas bent, dan kwam hij steevast terug met een paar nieuwe zaken.

We waren een klein kantoor en onze cliënten verwachtten van ons kleine adviezen. We stelden er daarnaast ook een eer in om onze adviezen kort te houden. Dat kostte wel eens erg veel werk, want lange adviezen schrijven is een stuk makkelijker, maar die dingen moesten te lezen blijven, vonden we, met name ook door de cliënt voor wie ze waren bedoeld.

Dat was een van de punten waarop onze bedrijfscultuur afweek van die van Moret. Daar hadden ze de ervaring dat er gemakkelijker betaald werd voor dikke en moeilijker leesbare adviezen.

Iedereen krijgt op den duur de cliënten die bij hem passen, dat is logisch. Frank had heel trouwe cliënten. Op de reeks afscheidsfeesten die voor en door hem georganiseerd werden, toen hij uit de praktijk vertrok en naar de Hoge Raad ging heb ik er nogal wat teruggezien die uit onze gezamenlijke tijd stamden in de Vossiusstraat. Die mensen waren trouw, want dat was Frank zelf ook en hij was niet alleen een intelligente en inventieve adviseur maar ook een aimabel mens.

Dit stuk is een bijdrage aan een liber amicorum en behalve herinneringen hoort daar wetenschap in te staan. Daar heb ik een probleem, want de universiteit heb ik eind zestiger jaren verlaten en de belastingwereld heb ik in 1981 ingeruild voor de advocatuur. De belastingwetenschap heb ik sindsdien niet meer zo bijgehouden. Maar een onderwerp dat advocatuur en belastingpraktijk gemeen hebben en waarin beide beroepen hun eigenaardigheden kennen is de ethiek, waarover ik een paar algemene dingen zou willen zeggen.

Het centrale probleem in de ethiek is niet het verschil tussen goed en kwaad. De Engelse filosoof G.E. Moore poneerde een eeuw geleden al de stelling dat we meestal heel goed[5] weten wat in concreto goed is en wat verkeerd. Dat is dus volgens hem het probleem niet echt. Intussen is die opvatting door cognitief wetenschappelijk onderzoek bevestigd. Er zijn speciale hersencellen die oplichten als we zaken als goed of als slecht beschouwen en in verreweg de meeste gevallen blijken de mensen het daarover eens te zijn. Er zijn wel culturele verschillen die bepalen waar ethische grenzen moeten worden getrokken, maar het belang van grensproblemen wordt meestal overdreven. De werkelijke ethische problemen worden gevormd door de afweging tussen verschillende vormen van goed of van kwaad.

Vanouds doet zich dat soort problemen voor bij de afweging van doel en middelen. Mogen voor een goed doel slechte middelen worden gebruikt? Daarop bestaat geen algemeen antwoord, het kan soms wel en soms niet, het hangt ervan af. Bij een redelijke afweging tussen doel en middelen is er een groot grensgebied waar mensen van oordeel kunnen verschillen.

Dat lijkt lastig en is het ook wel, maar de moeilijkheid is niet de vraag waar precies de grens ligt waar het doel de middelen niet meer heiligt. Dat is in wezen een triviale vraag.

De moderne wetenschap bevestigt onze oude neiging om ervan uit te gaan dat ethiek en esthetiek absolute categorieën zijn, die voor alle mensen en voor alle culturen gelijk zouden zijn. Natuurlijk zijn er grote verschillen in kunstvormen maar zelden hebben we moeite iets uit een vreemde cultuur als kunst te herkennen en als mooi te waarderen. Ook bestaat in alle culturen een verbod op moord, diefstal, liegen etc., maar de groep waarbinnen het verbod geldt is binnen de ene cultuur beperkter dan binnen de andere. Voor zover bekend is de westerse cultuur zelfs de enige die een verbod op asociaal gedrag kent tegen iedereen, ongeacht of hij tot de eigen groep hoort of niet. Ethisch gedrag als gebod t.a.v. een erkende vijand is ongewoon. Aan de andere kant is ook een cultuur die haar vijandbeeld uitstrekt tot de vrouwen en kinderen van buurlanden vrij uitzonderlijk.

De belangrijkste cultureel-ethische verschillen lijken inderdaad betrekking te hebben op de omvang van de groep waarbinnen de regels geldingskracht hebben. In afnemende volgorde kan dat zijn de verzameling van al wat leeft, de mensheid, de religie of de natie, een nog kleinere geografische of etnische eenheid met als eindpunt de clan of de familie in engere zin. Niettemin zijn er wel degelijk gedragingen die binnen de ene cultuur wel en in de andere niet veroordeeld worden of waarbij de mate van veroordeling uiteenloopt, ongeacht de kring waarbinnen de veroordeling geldt. De verschillen tussen de landen in het Midden Oosten en West Europa bieden daarvoor aanschouwelijk onderwijs.

Maar voor afwijkende vormen van ethiek hoeven we eigenlijk niet eens naar het Midden Oosten of andere exotische regio’s te kijken, onze eigen geschiedenis biedt voldoende voorbeelden. De westerse ethiek was in de middeleeuwen anders dan nu en anders dan in de klassieke Oudheid. Deze Oudheid, die in de oorspronkelijke preambule van de Europese grondwet werd genoemd als een van de twee wortels van de Europese beschaving had meer nog dan de middeleeuwen een andere ethiek dan wij nu hebben. Anders wil natuurlijk niet zeggen in alle opzichten anders, maar toch wel zo verschillend dat er op belangrijke punten ethisch afwijkend wordt geoordeeld, ongeveer zo als de verschillen die nu gelden tussen de islamitische en de westerse wereld.

Er bestaat op dit terrein een specifieke culturele eigenheid en dat betekent dat met de cultuur ook de geldende ethiek verandert, zij het nooit volledig zodat maar zelden in de ene cultuur voor recht geldt wat voor de andere krom is.

Er is een bekend voorbeeld uit de klassieke geschiedenis, waarvan sommigen menen dat het duidt op een veranderd ethisch normbesef terwijl anderen van oordeel zijn dat het daarbij gaat om een vorm van afweging van doel en middelen die ook in onze cultuur plaats zou kunnen vinden, maar waar publiekelijk niet zo gemakkelijk over gesproken wordt. Ik doel op de moord die Alexander de Grote pleegde op Parmenion.

Toen Philotas betrokken raakte bij een complot tegen zijn jeugdvriend Alexander werd hij niet alleen zelf geëxecuteerd, maar ook zijn vader Parmenion. Parmenion was de belangrijkste generaal geweest van Alexanders vader Philippus en was tot dat moment de rechterhand van Alexander zelf. Hij was een van de weinige militair/politieke figuren in Macedonië, die zelf in staat zouden zijn geweest om de macht in het land naar zich toe te trekken, met voldoende charisma en een bijna even grote reputatie bij het leger als Alexander. Hij was ten tijde van de executie van zijn zoon Philotas belast met de bewaking van de vitale toevoerwegen vanuit Macedonië naar het strijdtoneel in Azië.

De vraag was niet of Parmenion medeschuldig was aan het complot, maar of Alexander hem op die belangrijke post langer kon vertrouwen, na de executie van zijn enige zoon. Dat risico was op twee manieren te groot. De waarschijnlijkheid dat hij uit wraak voor de executie van zijn zoon onbetrouwbaar zou blijken was één en de omvang van de mogelijke gevolgen, de downside, was twee.

Als bevelhebber van een leger dat in zijn geheel op het spel zou komen te staan als Parmenion zich tegen hem keerde, kon Alexander niet anders dan hem uit de weg te ruimen.

Deze beslissing, die hem altijd verweten is door biografen en historici, was onhoudbaar vanuit strafrechtelijk, maar noodzakelijk vanuit militair oogpunt. Zonder deze beslissing zou mogelijk het leger van Alexander van Macedonië na een aantal aanvankelijke successen ten onder zijn gegaan aan verbroken toevoerlijnen zoals dat ook gebeurde met het leger in Italië van zijn verre neef Pyrrhus of zoals met het leger van Napoleon in Rusland.

Dit soort beslissingen van vorsten zijn onderzocht door de Renaissance-geleerde Machiavelli. Hij bekeek daarvoor de positie van een vorst uitsluitend vanuit het oogpunt van machtshandhaving. Overwegingen van moraliteit spelen geen zelfstandige rol in zijn betoog en komen alleen ter sprake voor zover zij degenen over wie macht wordt uitgeoefend beïnvloeden, als machtsargumenten dus.

Dat wil niet zeggen dat Machiavelli of de heersers die zijn advies in de praktijk brengen immoreel of amoreel zijn. Het wil zeggen dat zij machtsoverwegingen en morele overwegingen niet door elkaar heen laten lopen. Van Alexander is bekend dat hij persoonlijk de rest van zijn korte leven met de moord op Parmenion heeft gezeten, maar ook steeds van de noodzaak van de moord overtuigd is gebleven. De redenering loopt ongeveer als volgt: Het was een publieke en geen private aangelegenheid. Daarin gelden andere regels. Voor een persoonlijk belang had Alexander hem niet laten vermoorden. Dat Parmenion onrecht werd aangedaan ontkende hij niet, maar een generaal heeft een eerste verantwoordelijkheid tegenover zijn land en zijn leger en dat woog zwaarder.

Iets dergelijks gold voor de koning van de Oost-Goten, Theoderik, die zijn rivaal Odoaker tijdens een verzoeningsdiner met eigen hand vermoordde, maar daarna dertig jaar in vrede en rechtvaardigheid regeerde in Italië. Het risico om de gevaarlijke concurrent in leven te laten was hem te groot geweest.

Of beslissingen als die van Alexander en Theoderik gerechtvaardigd kunnen worden is een belangrijk ethisch probleem. Persoonlijk denk ik die van Alexander wel en van Theoderik niet, maar het antwoord is niet zo vanzelfsprekend. Hier speelt de ethische vraag van de afweging van doel en middelen.

Een moord is vrijwel altijd een ongeoorloofd middel, maar toch zijn veel mensen er van overtuigd dat de aanslag op Hitler gerechtvaardigd was. Men probeert daarbij het dilemma te verzachten door een versluierend woordgebruik. Men spreekt van aanslag in plaats van moordaanslag of moord, maar aan de feiten verandert dat niets. Als de aanslag was gelukt hadden de plegers misschien bereikt dat een deel van de zes miljoen Joden niet zou zijn vermoord en dat de oorlog eerder zou zijn afgelopen. Weinigen hebben Von Stauffenberg en de andere aanslagplegers daarom achteraf lastig gevallen met ethische verwijten.

Machiavelli heeft gelijk dat men de twee soorten argumenten, ethische en machtsargumenten, bij de besluitvorming nooit door elkaar heen moet laten lopen. Eerst moet men zien wat nodig is en dan hoort een morele toets te worden toegepast, waarbij doel en middelen met elkaar in evenwicht behoren te zijn, zo luidt ongeveer het ethische voorschrift voor machthebbers. In de praktijk betekent dat, dat de dringendheid van het doel moet worden afgewogen tegen het ethisch tekort in de middelen. Vaak gaat het niet om zulke dramatische zaken als moord, maar om kleinere ongerechtigheden. Dat is het bekende probleem van de vuile handen waarzonder niet te regeren valt.

Het gedrag van Alexander en Theoderik levert dus problemen op vanuit onze ethiek gezien. Waarschijnlijk was hun eigen ethiek op dit punt niet zoveel anders maar helemaal zeker is dat niet. Ethische normen kunnen in de loop van de geschiedenis wel degelijk op onderdelen uiteenlopen. De klassieke Romeinse samenleving uit de tijd van Caesar en Cicero had een ethiek, opgebouwd rond het begrip deugd, “virtus”, een ethiek van een andere inhoud dan de onze. Virtus had iemand die, kort samengevat, van goede komaf was en die zichzelf roem en onsterfelijkheid bezorgde door moedig en vaderlandslievend gedrag en door eigenschappen als voorzichtigheid, matigheid en rechtvaardigheid.

De hoge waarde die aan een mensenleven wordt toegekend in onze samenleving was in Rome onbekend. Wie te zeer hechtte aan het eigen leven werd als laf beschouwd en het leven van een ander werd evenmin als zodanig geëerbiedigd. Moord was afkeurenswaardig, maar uitsluitend voor zover het doden van een medemens in strijd kwam met de wet. De wet was in Rome ook niet een stel abstracte regels van morele aard, maar van oorsprong niet meer dan een omschrijving van de omstandigheden waaronder de praetor aan een benadeelde rechtsingang gaf. Van een moord was derhalve pas sprake als men iemand om het leven had gebracht op een manier die op grond van een door de praetor gegeven delictsomschrijving strafbaar was, om in modern strafrechtelijk jargon te spreken. Het doden van een slaaf of een buitenlander viel daar niet onder.

Ook op andere punten week de klassieke ethiek, de virtus, af van de morele maatstaven van tegenwoordig.

Cicero, die zich zelf als de redder des vaderlands beschouwde, vanwege zijn doortastende optreden tegen Verres en Catilina, werd later, na zijn consulaat, aangevallen door Clodius. Clodius baseerde zich daarbij op een door Cicero als consul gepleegde juridische onregelmatigheid die indertijd algemeen noodzakelijk werd geacht om het gevaar van een coup door Catalina te bezweren. Cicero voelde zich door de aanval van Clodius zo bedreigd dat hij een complete morele ineenstorting meemaakte en zijn voormalige tegenstanders in de senaat om steun smeekte. Cicero was niet alleen extreem intelligent, maar ook de beste jurist en redenaar van zijn tijd en stond om die reden in hoog aanzien. Maar hij was een homo novus. Een homo novus is iemand van weinig aanzienlijke afkomst die niettemin carrière maakt. Die omstandigheid, carrière zonder afkomst, gold als een gebrek aan virtus. Hij bevestigde dat gebrek in de ogen van zijn tijdgenoten door zijn laffe gedrag. Cicero was vanaf dat moment als gerespecteerde speler in de Romeinse politiek uitgespeeld.

Lucius Cornelius Sulla en Gaius Julius Caesar kwamen beiden uit oude en gerespecteerde patricisch-adellijke families van Rome, maar ze groeiden op in de Suburbia, een nogal armzalige buurt voor mensen van zo deftige familie. Niettemin, voorouders was wat in Rome telde en beiden maakten carrière. Ook geld was daarbij belangrijk natuurlijk, niet om het te hebben maar om uit te geven. Aan krediet kon je komen als je voldoende aanzien had. Wie aanzien had kon functies verwerven die geld opbrachten. Dignitas, aanzien, daar ging het om en virtus was nodig om dignitas te verwerven.

Cicero kon niet aan een Cornelius of Julius tippen, ook al had hij een betere opvoeding en een rijkere vader gehad dan deze beroemde tijdgenoten. Zozeer was iedereen overtuigd van het belang van de juiste voorouders dat ook Cicero met al zijn begaafdheden en zijn voorbeeldige record in de openbare dienst het noodzakelijke zelfvertrouwen miste toen hij dat op het beslissende moment nodig had.

Corruptie was normaal in Rome en wie corrupt was gold niet zonder meer als slecht. Dat lag buiten het begrip virtus. Jury’s werden omgekocht en ook voor het getuigen in gerechtelijke procedures en voor het stemmen bij verkiezingen werd betaald. Dat kan natuurlijk niet efficiënt geweest zijn en het is met zekerheid ook een van de oorzaken van de latere ineenstorting van de Romeinse samenleving, maar slecht werd corruptie niet gevonden.

Proscriptie, een vorm van gelegaliseerde roof en doodslag, werd aanvaard als een gevaarlijk maar niet ongeoorloofd politiek middel. Slecht was wel inhaligheid en gierigheid, maar niet wreedheid. Wie zijn medemens legaal beroofde om vervolgens royaal uit te pakken jegens het publiek werd bewonderd in de samenleving. Zelfbeheersing, overleg, verstand, uithoudingsvermogen waren deugden, maar naastenliefde en specifieke zorg voor de minderbedeelde in de samenleving waren dat niet; daar had niemand bewondering voor, dat achtte men eerder een te kort schietend gevoel voor verhoudingen en een gebrek aan goede smaak. Het christendom gold om die reden eeuwenlang als een godsdienst voor slaven, het had in de ogen van de oudheid de verkeerde ethiek.

Caesar en Cicero ontdekten beiden ooit, min of meer tot hun eigen verbazing, dat het gunstig uit kon pakken om potentiële tegenstanders met redelijkheid en vergevingsgezindheid tegemoet te treden. Beiden schreven daarover en hun opvattingen liggen dus vast: die mildheid was geen doel maar middel, wreedheid was even goed of beter geweest als het tot betere resultaten zou hebben geleid. Dat Caesar niet mild was van nature had hij in de Gallische oorlogen laten zien. Genocide en ethnic cleansing komen voor op vrijwel iedere bladzijde van De Bello Gallico.

Toen in de zeventiende en achttiende eeuw Caesar en Cicero de voorbeelden werden in de klassieke opleiding van de Latijnse scholen werd in Frankrijk De Bello Gallico met bewondering gelezen en nam niemand aanstoot aan de vreselijke moordpartijen die op de Franse voorvaderen tijdens die oorlog hadden plaats gevonden. Zoals in de middeleeuwen de christelijke ethiek geen belemmering vormde voor het vermoorden van Joden en Arabieren, zo zag men in de nieuwe tijd en vaak ook nu nog geen tegenstelling tussen de ethiek van de Verlichting en het gedrag van Julius Caesar. De anomalie werd genegeerd. Als iemand er nu nog eens op wijst, zoals Hirsi Ali, dat een historisch figuur naar onze maatstaven een crimineel is, dan wordt daar verontwaardigd op gereageerd, want naar de normen van zijn eigen tijd was de man een heilige en een profeet en onze normen golden toen niet.

Maar ethische verschillen van opvatting zijn niet alleen een kwestie van verschillen in culturen, ze spelen ook een rol binnen onze eigen cultuur. Ze komen regelmatig voor in de rechtspraktijk.

Iedere beroepsgroep heeft zijn eigen regels, die soms flink kunnen afwijken van wat in andere groepen behoorlijk wordt gevonden of wat in de samenleving in haar algemeenheid als norm geldt.

De voorbesprekingen in de aannemerij golden tot voor kort binnen die beroepsgroep niet als onbehoorlijk en zijn lange tijd ook wettelijk geoorloofd geweest. In de handel tussen kooplieden onderling geldt dat de koper zelf maar op moet letten, caveat emptor! Als hij geen garanties heeft gevraagd en niet goed gekeken heeft dan moet hij doorgaans op de blaren zitten als er iets niet in orde is met wat hij gekocht heeft.

In de fiscale wereld was het vroeger de gewoonte dat adviseurs niets deden dat in eigen land wettelijk verboden was. Dat kon meebrengen dat ze cliënten, die ze om die reden in Nederland niet konden helpen naar een buitenlandse adviseur stuurden zodat er in elk geval professionele begeleiding was. Geen Nederlandse adviseur zat er mee om een advies te geven waarvan hij op zijn vingers kon natellen dat de Italiaanse of Franse fiscus er mee bedrogen zou worden, zolang het maar binnen de Nederlandse perken bleef. Met de buurlanden, Duitsland, België en Engeland was men gemiddeld wat voorzichtiger, maar dat was vooral een kwestie van persoonlijk smaak.

Principieel lag de grens bij hetgeen in het thuisland (wettelijk) geoorloofd was. Het internationale fiscale beroep organiseerde gezamenlijk de internationale belastingontduiking, daar kwam het toch eigenlijk op neer, maar men verschoonde daarbij de eigen fiscus. Dat de meesten daar tegenwoordig onder invloed van de EU wetgeving anders over beginnen te denken komt omdat men ook in het eigen land last kan krijgen met benadeling van de fiscus elders. De uitbreiding van het ethisch verantwoordelijkheidsgevoel kan overigens wel als winst worden beschouwd.

Een ethische grondslag van het vak, anders dan het vermijden van wetsovertredingen waarvoor je in de gevangenis kon raken, was er vroeger eigenlijk niet. Het benadelen van de fiscus werd in elk geval niet immoreel gevonden en dat kon ook niet echt. Zolang je er je beroep van maakt om de fiscus te benadelen met legale middelen is het logisch om alleen de wet als maatstaf te nemen voor wat geoorloofd is. Het verschil tussen wat wel mag en wat niet is niet ethisch maar professioneel. In de praktijk kwam daarom vanouds het verschil tussen ontduiken en ontgaan voor een cliënt vaak neer op het hebben van een bekwame of een minder bekwame adviseur. Meestal kon hem het verschil ethisch met de beste wil van de wereld niet worden uitgelegd. Daarvoor is het belastingrecht te moeilijk en zijn de verschillen te subtiel.

Dat het benadelen van de fiscus niet als slecht werd ervaren vond ook wel zijn oorzaak in de hoge tarieven in de oude tijd en in de algemene overtuiging dat de middelen door de overheid slordig en met weinig respect voor de belastingbetaler werden besteed. In Nederland kon de inkomstenbelasting tezamen met de vermogensbelasting oplopen tot 80% van het belastbaar inkomen. In Engeland was het toptarief voor bepaalde soorten inkomsten in de tijd van het kabinet Wilson 98% en in Italië en Zweden schijnt het zelfs een tijd lang theoretisch mogelijk te zijn geweest om meer dan 100% verschuldigd te worden.

Italiaanse moraaltheologen leerden in die tijd dat belastingontduiking binnen zekere grenzen geoorloofd was omdat met ontduiking immers bij de tariefstelling rekening werd gehouden. In Nederland, waar deze theorie niet werd aangehangen, waren er andere ethische aberraties. Bij ons vatte men in de hoogtijdagen van het socialisme de democratische gedachte zo op dat een onredelijke heffing van een minderheid, mits gesteund door een meerderheid, geoorloofd was zolang de legale vormen maar in acht werden genomen. De belastingmoraal die toen ontstond was daar de tegenhanger van.

Juist vanwege het ontbreken van een deugdelijke fiscale moraliteit ontstond een internationaal netwerk van adviseurs, banken en trustkantoren dat kon beschikken over de knapste koppen op juridisch en fiscaal terrein. De constructies die binnen dat netwerk met algemeen goedvinden werden bedacht voor het ontgaan van belasting door met name de familiebedrijven konden vrijwel ongewijzigd voor andere doeleinden worden aangewend. Bijvoorbeeld voor het benadelen van de aandeelhouders als de firma naar de beurs ging, zoals bij Parmalat of voor het witten van zwart geld en het wegsluizen van door misdaad verkregen gelden.

Terroristische aanslagen in Amerika en andere landen werden gefinancierd met geld dat met deze technieken ter beschikking kwam. Sommige mensen die in het belastingvak zijn opgeleid met geen andere moraal dan buiten het bereik te blijven van de eigen autoriteiten zien er geen been in om de opgedane kennis voor zwaardere delicten aan te wenden, zolang ook dan maar blijft gelden dat zij zelf geen risico lopen.

Toen in het begin van de zeventiger jaren het Watergate-schandaal ontstond was een van de issues daarbij het witten van illegaal geworven campagnebijdragen door de het comité voor de herverkiezing van de president. De voorzitter van dat comité was compagnon in het oude advocatenkantoor van Nixon, de minister van justitie Mitchell. De moraliteit of het gebrek daaraan bij het comité week niet af van de moraliteit op het betrokken advocatenkantoor.

Uit dit soort voorbeelden blijkt hoe gevaarlijk het is om het normbesef te laten verslappen in een onderdeel van de samenleving. Het is met moraliteitsgebrek als met minderwaardig geld: het kwade drijft het goede uit de markt. Bederf gaat gemakkelijk maar herstel is een moeizaam proces.

Dat de ethiek binnen een bepaalde beroepsgroep afwijkt van wat in de rest van de samenleving als ethisch wordt ervaren is niet altijd een kwestie van een verminderd normbesef, soms gelden er binnen een beroepsgroep duidelijk andere prioriteiten dan in de rest van de samenleving. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop binnen de juridische wereld met het recht op geheimhouding wordt omgegaan.

Mevrouw Röttgering legde in een helder artikel in het Parool van 10 juli 2005 uit wat de geheimhoudingsplicht van advocaten en andere juristen inhoudt en waarom de advocaat die de officier van justitie Plooy waarschuwde dat zijn leven werd bedreigd juist handelde en Plooy zelf onjuist door de zaak in de publiciteit te brengen.

Wie dat artikel leest moet er rekening mee houden dat misschien niet alle feiten die Plooy aanleiding hebben gegeven zijn omstreden kranteninterview te geven in de openbaarheid zijn gekomen. De verantwoordelijke minister heeft de feiten afgewogen en besloten het interview niet te verbieden, dus wellicht dat er meer is dan in de krant heeft gestaan. Maar als er buiten de gepubliceerde feiten geen andere relevante redenen zijn geweest voor het optreden van Plooy en daar gaan we hier verder in het voorbeeld van uit, dan heeft Mevrouw R. naar mijn mening gelijk, dan heeft Plooy onrechtmatig gehandeld.

Wat voor veel mensen niet helemaal begrijpelijk zal zijn is dat bij de advocaat het beroepsethisch probleem gespeeld heeft of hij Plooy wel had kunnen waarschuwen. Wanneer je hoort dat iemand op de nominatie staat om vermoord te worden dan spreekt het toch vanzelf dat je hem waarschuwt? Hooguit zou je de waarschuwing zo dienen in te kleden dat de belangen van de cliënt daarbij zoveel mogelijk worden gesauveerd. En natuurlijk gaat de bescherming van een mensenleven voor. Dat is uiteindelijk ook de conclusie die de tuchtrechter van de advocaat zou trekken, maar advocaten hechten zeer aan de absolute geheimhouding van alles wat hun door cliënten wordt toevertrouwd.

De advocaat zou voor hij Plooy waarschuwde zeker met een kantoorgenoot, of als hij die niet had, met de deken hebben moeten overleggen of hij in dit geval de geheimhoudingsplicht kon schenden. Men zou het kunnen vergelijken met de medische procedures rond de euthanasie: in het geval van twee tegenstrijdige plichten dient men nooit op eigen houtje te handelen, op grond van het deugdelijke ethische principe dat men er pas zeker van kan zijn gewetensvol te handelen als men ook aan anderen durft voor te leggen wat men van plan is te doen.

Men moet er bij dit alles overigens wel van uit gaan dat er een geheimhoudingsplicht bestond bij de advocaat in kwestie, dat het om informatie ging met andere woorden die de advocaat uit hoofde van zijn functie door een cliënt was toevertrouwd. Dat zal in casu wel het geval geweest zijn, maar een advocaat die van beroep consigliere is en juridische bijstand geeft bij het beramen van misdrijven handelt niet als advocaat en heeft daarom geen geheimhoudingsplicht of verschoningsrecht.

Een ander element van ethisch gedrag in de rechtspraktijk is het behoud van objectiviteit bij het geven van een oordeel. Dat geldt niet alleen voor rechters maar ook voor de elkaar bestrijdende advocaten, al zien die dat zelf vaak anders.

In een discussie aan de opvatting van een ander het volle pond geven zodat objectief het beste uit de discussie wordt gehaald, brengt niet alleen het recht vooruit en maakt het voor de rechter gemakkelijker om tot een oordeel te komen, maar laat ook de persoon van de tegenstander in zijn waarde. De klassieke retorica, waarin het vak van advocaat zijn oorsprong heeft, schiet in dit opzicht vaak te kort. Maar de geschiedschrijving, die ook nog al eens de vorm kiest van een bestrijding van de ideeën van anderen, kent een behoorlijk aantal voorbeelden van ethisch gedrag dat in dit opzicht onberispelijk is. Ik noem de Duitser Ranke, maar vooral de klassieke geschiedschrijver Thucydides. Sine ira et studio heet deze vorm van geschiedschrijven en zij is zeldzamer dan men graag zou zien.

De uitdrukking stamt van Tacitus, de Romein. Zij betekent ‘zonder wrok en partijdigheid’.

Thucydides, een van de eersten en misschien de grootste van de klassieke geschiedschrijvers, schrijft sine ira et studio, maar zeker niet onpartijdig in de zin van zelf geen mening hebben over de vraag aan welke kant in een dispuut het gelijk ligt. Hij was nauw betrokken bij zijn onderwerp. Hij had zelf als generaal deelgenomen aan de Peloponnesische oorlog die hij in zijn studie beschreef en hij volstaat niet met een koele analyse van het gebeuren. Maar hij slaagt er in zijn voorkeuren niet op de loop te laten gaan met de feiten of met zijn gevoel voor fairness. Wat hem onderscheidt van mindere collega’s zijn de eigenschappen die ook de goede rechter kenmerken. Dat hij een fraaie en heldere stijl van schrijven heeft lijkt bijna een bijproduct te zijn van eerlijkheid en zijn goede verstand.

Thucydides beschrijft het ontstaan van de oorlog, de belangen van de partijen, hun sterke en zwakke punten, de rol van het toeval en de afloop. Als iemand het op een van die punten niet met hem eens is, krijgt hij het materiaal om een ander standpunt te formuleren op een presenteerblaadje aangeboden.

De commissie-Giscard had in de oorspronkelijk préambule bij het Europese constitutionele verdrag een Thucydides citaat opgenomen uit de beroemde en zeer fraaie rede van Pericles bij de begrafenis van een aantal vroeg gesneuvelden uit de oorlog.

Dat citaat was een pleidooi voor de democratische rechtsstaat uit de mond van de grootste democratische staatsman uit de Oudheid.

Naar alle waarschijnlijkheid is het geen letterlijke tekst van Pericles geweest, want technische middelen om zo’n speech te bewaren waren er niet. Thucydides schreef uit zijn geheugen en een behoorlijke tijd later. Hij zal het dus wel voor een deel zelf hebben geformuleerd. Het mooie is nu dat hij zelf helemaal geen democraat was en dat systeem van regeren niet beschouwde als de bron van de welvaart en de macht van Athene maar als de belangrijkste reden voor haar nederlaag in de oorlog.

Dat is sine ira et studio en in dat opzicht verschilde de ethiek van de Oudheid niet van de onze. Wel op een ander belangrijk punt, dat met het voorgaande niets van doen heeft.

In de Oudheid was de wijze van sterven een veel belangrijker fenomeen dan het sterven zelf. Wie dat goed wist te doen kon met terugwerkende kracht waarde geven aan zijn leven en in elk geval hoorde het er onlosmakelijk bij. Van niemand kon gezegd worden dat hij goed geleefd had voor bekend was hoe hij was gestorven.

Bij ons humanisten is sterven een taboe. We weten dat het komt en onvermijdelijk is maar we praten er niet over. Bij ons in Nederland werd een arts die openlijk en met inachtneming van alle daarvoor bestaande medische regels een patiënt geholpen had om op een waardige manier van het leven afscheid te nemen door de HR veroordeeld voor hulp bij zelfmoord. Misschien kon de HR niet anders want de delictsomschrijving staat in het wetboek van strafrecht en de Raad is er niet om de wet te verzetten, dat doet hier de Kroon in samenwerking met de Staten-Generaal.

Toch vind ik het ethisch moeilijk te verantwoorden dat iemand die gelukkig en in het respect van zijn medemensen heeft geleefd, gedwongen wordt de geestelijke en lichamelijke aftakeling mee te maken die de moderne medische wetenschap ons met zijn kunsten bereidt als wij de ons door de natuur toegemeten tijd overschrijden.

Zelfmoord als vlucht uit een leven dat men niet meer aandurft is een motie van wantrouwen en afkeuring aan familie en vrienden. Uit het leven stappen als een serene daad, wanneer men alles al gehad heeft en er niemand meer over is voor wie men het leven voort zou kunnen zetten, moet eigenlijk wel mogelijk zijn. De menselijke waardigheid is niet gediend met de afbraak van eenzamen die daar niet zelf voor kiezen. Zo dacht de Oudheid er over maar het christendom heeft in die regel verandering gebracht.

Over ethiek kan verschillend worden gedacht en ethische regels zijn aan ontwikkeling onderhevig. Zij hebben vaste elementen en variëren daarnaast per samenleving. Toch zou het heel verkeerd zijn om te menen dat ieder maar zijn eigen ethische regels vast moet stellen en dat de ene regel niet beter is dan de andere. De overtuiging die in een samenleving wordt gedeeld over de inhoud van de ethiek vormt de kern van die samenleving. Een maatschappij die niet langer een gemeenschappelijke ethiek heeft is rijp voor de sloop. Daar wordt in onze wereld misschien wel wat te licht over gedacht.

Mijn oude compagnon nam voor een tweede keer en nu definitief afscheid van de juridische wereld waarmee hij een in alle opzichten succesvolle carrière heeft afgesloten. Op de universiteit heeft hij het tot hoogleraar gebracht. Bij Ernst en Young was hij voorzitter van de Europese vakgroep van een van de grootste belastingadviespraktijken ter wereld. Als advocaat heeft een belangrijke rol gespeeld bij de start van de fiscale advocatuur en nog steeds geldt het kantoor waar hij dat deed als een van de vooraanstaande centra van dat vak. Als afsluiting van zijn loopbaan was hij lid van de Hoge Raad der Nederlanden, de meest eervolle functie die een jurist in dit land kan bereiken. Wat nu nog denk je dan. Ik had daar eigenlijk hoge verwachtingen van. Ik verwachtte dat hij nog jaren, puttend uit zijn grote ervaring, stukken zou schrijven, en ik keek daar al naar uit. Dat heeft niet zo mogen zijn. Frank is vrij kort na zijn emeritaat overleden. Maar in alle opzichten een leven waar degenen die hem na staan trots op kunnen zijn.


Dit lange maar interessante eerbetoon van Toon Kasdorp aan zijn eertijdse compagnon verscheen eerder op zijn eigen blog.