DE WERELD NU

De laatste der Mediterranen – In Memoriam Ali Salem (1936-2015)

Zojuist bereikte mij het bericht dat toneelschrijver, journalist en essayist Ali Salem is overleden. Hieronder een deel van het gesprek dat ik vier jaar geleden met hem had in Caïro, dat ik had bedoeld als opmaat van een stuk over de Arabische Lente. Ali Salem is hier niet zo bekend, maar in Israël worden veel mensen blij als je zijn naam noemt. In zijn eentje heeft hij meer gedaan voor de vrede tussen Israël en Egypte dan honderd diplomaten ooit zouden kunnen.

Ik zie dat hij in de berichtgeving wordt herinnerd als bestrijder van Mubarak. Dat is onjuist. Tijdens het gesprek werd duidelijk dat Salem de Arabische Lente op zijn minst relativeerde en groot vertrouwen had in het leger: ‘Het leger is niet de vijand, dat zijn de gewone jongens, het is het Egyptische volk.’ Ik heb hem sinds die ene keer niet meer gesproken, maar ik weet zeker dat Ali Salem Sisi’s krachtige aanpak van de Moslimbroederschap had onderschreven. De politieke islam beschouwde hij (niet in de laatste plaats vanwege de humorloosheid) als vreemd aan de Egyptische ziel.

Het gesprek vond plaats in oktober 2011. De demonstraties waren al voorbij, broeder Morsi was nog niet aan de macht, maar de aanstaande islamitische dictatuur deed zich al voelen: er hing een akelig pogromsfeertje op straat, iets wat ik in Caïro nooit eerder had ervaren.

-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-/-
De herfst van 2011 zal misschien herinnerd worden als een tijd waarin Egypte deed alsof de politieke toekomst open lag, terwijl men heel goed wist dat de kaarten allang waren geschud. Een tussentijd, een soort vacuüm tussen twee cruciale gebeurtenissen in de geschiedenis. Het lijkt alsof iedereen de kans grijpt om zich voor het eerst en voor het laatst te laten horen. Alle beroepssyndicaten staken: leraren, advocaten, dokters, studenten houden overal in de stad kleine betogingen. De vrijdagavonddemonstratie op Tahrir Plein lijkt nog vooral een ritueel karakter te hebben en houdt het midden tussen een dorpskermis, een verwaaide picknick en een slecht bezochte reünie. In het midden van het plein zijn stoeltjes en tafeltjes neergezet. Ouders laten de gezichten van hun kinderen tegen een kleine betaling beschilderen met de Egyptische vlag. Er is zowaar één spreker, een veertiger met halflang haar, spijkerbroek en wit hemd van flodderkatoen die zich voorstelt als universiteitsprofessor. Hij heeft een geluidsinstallatie meegebracht en een spandoek met daarop de tekst ‘het volk wil een president uit het volk.’ Zijn publiek bestaat zo te zien vooral uit winkeliers uit de buurt, met één verdwaalde salafist ertussen. Hij zegt, op de licht neerbuigende toon van de volksverheffing: ‘We zijn verliefd geworden op de Revolutie, maar het is hoog tijd dat we eens een serieuze relatie met haar aanknopen. Waar zijn de politie en het leger? Zien jullie ze? Nee, omdat ze er niet zijn. Ze zijn er niet omdat de Revolutie niet van hun is, maar van jullie.’ Zijn publiek luistert welwillend, één man werpt iets tegen.

We lopen door. Even verderop worden t-shirts verkocht met de opdruk van een vol Tahrir Plein en de tekst ‘25 januari, hankamil al-mishwar!’, wij zullen de toer (van een draaiende motor) afmaken! In goed Nederlands: we gaan door tot het gaatje! Ik koop er een, voor later, en omdat er verder geen toeristen zijn. Aan de kop van de 6 oktober Brug laat een corpulent bruidspaar, zij strak verpakt in zalmroze, hij glimmend in tuxedo, zich uitgebreid fotograferen tegen de achtergrond van het grote negentiende-eeuwse leeuwenstandbeeld. Hun wachtende limousine veroorzaakt een enorme verkeersopstopping, maar dat lijkt niemand te deren. Het is geruststellend en herkenbaar. Het zal wel loslopen met Egypte, probeer ik mezelf aan te praten. Verderop op de brug staan de leden van een Zuid-Egyptisch orkestje thee te drinken met hun instrumenten in de hand. ‘Hup mensen, spelen!’ zeg ik, wat ze nog doen ook.

De volgende dag horen we dat in de buurt een Koptische demonstratie tegen de bedreigingen en vernielingen door moslimse bendes, door het leger is neergeslagen. Er zijn tientallen doden.

‘De Arabische Lente? Wat de mensen uit het Westen meestal vergeten, is dat wij in deze regio de lente niet associëren met bloemen en frisheid, maar met woestijnstof, slecht weer, de voorbode van een lange hete zomer. We spreken hier bijvoorbeeld van de zogenaamde Lenteziekte, die gepaard gaat met hardnekkige oogkwalen. Dat is de Arabische lente. Wij houden hier veel meer van de herfst. Laat God ons herfst geven! Wat er aan de hand is in Egypte? Welnu: deze lente hebben we het chagrijn van het seizoen voor een keer afgereageerd op de heersers.’

Aan het woord is de Egyptenaar Ali Salem (Damietta, 1936), schrijver van romans en toneelstukken, tegenwoordig columnist voor de kranten Al-Sharq al-Awsat en Al-Masry al-Youm. ‘Lenteziekte’, ‘oogkwalen’, ‘lange hete zomer’. Ik registreer niet onmiddellijk dat het metaforen zijn. Voor Salem, die zijn leven lang om de censuur heen heeft moeten werken, moet het spreken in allegorieën een tweede natuur zijn geworden. En hij is Egyptenaar, wat betekent dat als er pijnlijkheden dreigen in een gesprek, deze onmiddellijk dienen te worden gesmoord in hoffelijke verbositeit. Hij kent mij niet; het enige wat hij van mij weet is dat ik een buitenlander ben die hier regelmatig komt en blijkbaar van Egypte houdt, van het type dus dat de Arabische Lente met vreugde begroet. Ik vermoed dat hij mijn veronderstelde enthousiasme wat wil relativeren zonder dat ik mijn gezicht hoef te verliezen.

We ontmoeten elkaar in de koffiehoek van een hotel in de Caireense wijk Mohandisin waar hij bijna dagelijks komt om kennissen te ontmoeten, kranten te lezen of te surfen met zijn meegebrachte laptop. Zijn ongehoofddoekte vrouw zit tegenover hem, verdiept in de krant. Een uitzonderlijk beeld, want Egyptische mannen nemen hun vrouwen niet mee naar het café, laat staan om er samen te gaan zitten lezen. Het tafereel lijkt een uitsnede uit een andere tijd, of uit een ander land. ‘Wij Egyptenaren zijn Arabieren, natuurlijk, en Afrikanen, maar we zijn ook Mediterranen’, zegt hij later in het gesprek, ‘de cultuur van Europa past ons ook.’ Een Mediterraan, zo zou je Salem inderdaad kunnen typeren, maar dan wel een Mediterraan uit een tijd dat de Mediterranée nog niet failliet was en de Mediterranen de blik gericht hadden op hun wijde zee, in plaats van op Europa, de islam, of beide. De laatste der Mediterranen.

In 1994, na het tekenen van de Oslo akkoorden, stapte Ali Salem op een dag in zijn auto en reed vanuit Caïro door de Sinaï naar Israël. Dat was een zeer ongebruikelijke en moedige stap, want hij wist dat het hem na terugkeer in Egypte zijn baan of zelfs zijn leven kon kosten. ‘Ik had geen plan’, zegt hij erover. ‘Als je het onbekende tegemoet reist, moet je geen plan hebben.’ Hij werd in Israël onthaald als een vriend, bleef er ruim drie weken, en schreef een boek over zijn ervaringen, dat ook in het Engels vertaald werd (My Drive to Israël, 2002). In Egypte zelf gingen 60.000 exemplaren van het boek over de toonbank, wat voor Egyptische begrippen een bestseller is.

Salem mag dan al geen plan hebben gehad met zijn reisje, maar hij had wel een doel: vrede, niet zozeer met de Israëli’s (‘een liefdesreis was niet mijn voornemen’), als wel in de hoofden van de Egyptenaren. Egypte was na de fysieke oorlogen tegen Israël steeds dieper weggezakt in wat Salem ‘een mentale staat van oorlog’ noemt, waarin ‘al je woorden en daden getransformeerd worden tot slogans en strijdkreten. Zelfs wanneer ze het bandje stilzetten en er een moment van stilte is, zeggen ze tegen je: dit is het gevaarlijkste moment van de strijd! Denk niet dat je veilig bent!’ Deze debiliserende mentale oorlog ‘veroordeelt de Egyptenaren tot misère en wanhoop, tast hun productiviteit aan, en ontneemt hen de kracht en de creativiteit die afhankelijk zijn van een accurate beoordeling van de werkelijkheid’, schrijft hij. Het boek staat bol van de hilarische en ontroerende scènes, allemaal opgetekend om het licht aan te steken in het spookhuis van de Egyptische ziel.

Salem richt zijn kritiek echter niet zozeer tegen de Egyptische autoriteiten en hun angstpropaganda, als wel tegen zijn eigen peers, de Egyptische kunstenaars en intelligentsia. Genadeloos steekt hij de draak met hun fantomen, zoals het idee dat normalisatie van de betrekkingen met Israël ongewenst is omdat Israël dan een ‘culturele invasie’ gaat plegen in Egypte. Hij schrijft sardonisch:

‘Het is zeer waarschijnlijk dat ze raketten met Hebreeuwse romans zullen uitrusten om daarmee de harten en zielen te doorboren … Israël zal zijn geschiedenis in een nucleaire vernietiger laden en jullie eigen geschiedenis en wijsheid daarmee uitwissen.’

De peers waren not amused. Na recidive (hij bracht na 1994 nog een aantal bezoeken aan Israël) werd hij in 2001 geschrapt als lid van het schrijverssyndicaat, wat in Egypte neerkomt op een beroepsverbod. Maar ook nadien hield Salem stug vol tegen ieder die het maar wilde horen: eerst moet in Egypte de vijandschap jegens Israël verdwijnen en een normaal verkeer tussen ‘deze twee oeroude naties’ op gang komen.

‘En dat is nog steeds mijn overtuiging. Dan komt er een hoop verspilde energie vrij voor de strijd tegen de traditionele vijanden van Egypte: armoede, ziekte en onwetendheid.’