DE WERELD NU

Week van Gebed – geen politiek gedram, ik bid u!

Week van Gebed

De Week van Gebed bracht Dick Kraaij ook tot andere gedachten, met name over de context waarvoor men deze periode van reflectie in kan zetten.

Wie het programma van de Week van Gebed 2020 door scrollt, ontdekt al vrij snel een klassieke valkuil: Bergrede-christendom dat een dringend appèl doet op de politiek. Hopelijk blijft dat dit jaar achterwege. Krek, de staat!

Met de zondag begonnen Week van Gebed rijden de christelijke koepels Missie Nederland en Raad van Kerken een stevig, soms confronterend programma de lokale gemeenten en parochies binnen, die overigens steeds vaker steeds breder samenwerken – van volbloed orthodox tot kneiter vrijzinnig. Thema van de Week van Gebed is “Zij waren buitengewoon vriendelijk voor ons”.

Ik sta volledig achter het thema van de Week van Gebed, dat inderdaad confronterend is. Laten we van mens tot mens “buitengewoon vriendelijk” voor elkaar zijn; dat is lastig genoeg. Maar mijn geloof zegt: dat is haalbaar dankzij Gods genade.

Tegelijkertijd vraag ik me af: doen we tijdens zo’n Week van Gebed ook voorbede voor die overheid, met onze politici op een zware taak rust? Hun taak is het beleid te maken dat nogal eens haaks staat op de Bergrede; daar zijn zíj dan weer toe geroepen. En doen we dat oprecht, dat bidden voor de overheid? Wat de kerk uitdraagt — hun mensen “waren buitengewoon goed voor ons” — kan en mag de staat niet overnemen. Over dezelfde mensen voor wie de kerk vandaag ‘een hand en een voet’ is, kan de staat morgen een rotmaatregel moeten nemen. Het is namelijk duidelijk dat niet ieder die aan de poort van Nederland aanklopt en zich “vluchteling” noemt, hier kan blijven – en al helemaal als het de slechts de bedoeling van de nieuwkomer is om ‘te stelen, te roven en te slachten’.

Laat de Kerk doen wat haar roeping is: “buitengewoon goed” zijn; desnoods, desnoods met gevaar voor eigen leven. En laat de staat de ruimte om te doen wat nodig is, in het landsbelang. Bid voor de overheid. Voor wijsheid, daadkracht én capaciteit, zodat ze haar spreekwoordelijke “zwaardmacht” adequaat kan uitoefenen. Heb een goede Week van Gebed!


Verder lezen?

14 reacties

  1. Gerrit Joost schreef:

    De roeping van de kerk is “buitengewoon goed” – Laat de Kerk eens buitengewoon goed zijn voor de naasten. Dit zijn niet de goudzoekende migranten uit Afrika. Dit zijn de buurman en buurvrouw, waarvan de zorg is afgenomen, dit zijn hun kinderen die geen huis kunnen krijgen vanwege de Islamitische opdringers. Dankzij de zogenaamde barmhartigheid van de Gristenen hebben we hier veel cultuurslachters over de vloer, die uit onze ruif eten, onze sociale voorzieningen opmaken en ons verdringen. De koppen van de Gristenen zullen als eerste rollen. Daar helpt geen goede God tegen. Bid dat ze allen vertrekken, die opdringers! Wees barmhartig voor uw eigen volk!

  2. BegrensEuropa! schreef:

    De Week van het Gebed staat dit jaar in het teken van de schipbreuk van de apostel Paulus op Malta, waar ze hem niet hebben laten verrekken, maar waarvandaan hij drie maanden later weer verder ging naar zijn eindbestemming en vermoedeljike martelaarsdood onder Nero in Rome. Paulus deed overigens wel wat terug: hij genas een groot aantal Maltezen. De Nietzscheaanse kritiek op Paulus is interessant. Hij verwijt hem het wijdverbreide gelijkheidsdenken, toen al. Nu is het Christendom inderdaad vaak een nogal zoetsappig geloof. Die zoetsappigheid is jegens moslims onterecht. Willen we deze mensen werkelijk in hun waarde laten dan moeten we hen duidelijk te maken dat de islam een aantal ernstige weeffouten vertoont, waarover we nodig het gesprek in alle openheid moeten voeren. Zijn ze daar niet toe bereid dan kunnen ze een tijdje blijven, maar zullen ze na drie maanden en zo mogelijk nog eerder weer het ruime sop moeten kiezen.

  3. grapjas schreef:

    Ban Monotheïsme. Het is in de kérn onverdraagzaam (want slechts 1 ‘ware’ god- de rest moet dood), en leidt slechts tot extremisme, vrouwenonderdrukking, vals schuldgevoel en achteruitgang.
    Het bracht ons Nederland 2020.
    ALLE één-god geloven komen uit het Midden-Oosten- best is dat wij ONZE roots terugpakken.
    Jaag deze invasieve religies retour afzender-en voer het Polytheïsme in- zoals wij horen te zijn.

  4. Niets is wat het lijkt schreef:

    Laat de hele wereld alleen nog maar de zon aanbidden.
    Laat zijn warmte over elke aardbewoner neerdalen en zijn licht op eenieder schijnen.

  5. izaka schreef:

    Ik lees uw bericht over buitengewoon vriendelijk zijn, en lees ook uw vraag waar u tegen tekeer moet gaan als u het zondagsgebed in uw kerk leid.
    Een en wekt mijn verbazing, ik welke kerk heeft u het gebed geleid?
    Bidden is volgens mij in wezen communicatie met God, niet het bedrijven politiek in de kerk.

  6. izaka schreef:

    Geen politiek gedram??
    Ik lees van u een constante stroom van politiek gedram.
    Scheiding van kerk en staat, dat kan een prima opvatting zijn, maar begin dan zelf met geen politiek in de kerk te brengen, en laat uw geloof buien de politiek.
    Wat u schrijft als “opinie en debat” heeft meer weg van propaganda en hersenspoeling.
    Het aardse bestaan houd u kennelijk heel erg bezig,, als ik uw opvattingen lees.
    U voegt nog geen tittle of jota toe.

  7. izaka schreef:

    Nog even dit, bidden doe je tot God.

    Je kan bidden voor mensen, maar niet bidden tot mensen,

    Mensen zijn immers geen God, ook niet als ze boreaal of pussy man zijn

  8. izaka schreef:

     

  9. izaka schreef:

     …

  10. izaka schreef:

    In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
    De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
    En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.
    En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
    En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.
    En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
    En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
    En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
    En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.
    En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.
    En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
    En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.
    En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!
    En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.
    God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.
    En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.
    En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.
    Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.
    En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!
    En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
    Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.
    En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.
    En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
    En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
    En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
    En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
    Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.
    En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

  11. izaka schreef:

    Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
    Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
    En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

    Schepping van den mens
    Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte.
    En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de Heere God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.
    Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den gansen aardbodem.
    En de Heere God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
    Ook had de Heere God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
    En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.
    En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
    De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.
    En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.
    En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
    En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
    Zo nam de Heere God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
    En de Heere God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
    Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
    Ook had de Heere God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
    Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
    Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
    Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
    En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
    Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.
    Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.
    En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

  12. izaka schreef:

    De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
    En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten;
    Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.
    Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;
    Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
    En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
    Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.
    En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs.
    En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
    En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
    En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
    Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
    En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
    Toen zeide de Heere God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
    En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.

    Veroordeling van den mens
    Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
    En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
    Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.
    In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
    Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is.
    En de Heere God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.
    Toen zeide de Heere God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
    Zo verzond hem de Heere God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
    En Hij dreef den mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

  13. izaka schreef:

    En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Heere verkregen!
    En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.
    En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den Heere offer bracht.
    En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de Heere zag Habel en zijn offer aan;
    Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel.
    En de Heere zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?
    Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.
    En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.
    En de Heere zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
    En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.
    En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.
    Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
    En Kain zeide tot den Heere: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.
    Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.
    Doch de Heere zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de Heere stelde een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
    En Kain ging uit van het aangezicht des Heeren; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
    En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.
    En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.
    En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
    En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden.
    En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.
    En Zilla baarde ook Tubal-kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-kain was Naema.
    En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!
    Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
    En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen.
    En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen.

  14. izaka schreef:

    Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
    Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
    En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
    En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
    En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
    En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf.
    En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan.
    En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.
    En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el.
    En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had, achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf.
    En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered.
    En Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf en negentig jaren; en hij stierf.
    En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch.
    En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf.
    En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach.
    En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren.
    Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.
    En Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech.
    En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf.
    En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon.
    En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Heere vervloekt heeft!
    En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf.
    En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.
    En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
    Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
    Toen zeide de Heere: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
    In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.
    En de Heere zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
    Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
    En de Heere zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
    Maar Noach vond genade in de ogen des Heeren.

    Noach bouwt de ark
    Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
    En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
    Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.
    Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
    Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
    Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.
    En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
    Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
    Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.
    Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.
    En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;
    Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
    En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
    En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
    Daarna zeide de Heere tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.
    Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.
    Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.
    Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.
    En Noach deed, naar al wat de Heere hem geboden had.
    Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was.
    Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.
    Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt,
    Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had.
    En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.
    In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.
    En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
    Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark;
    Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel.
    En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.
    En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de Heere sloot achter hem toe.
    En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.
    En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.
    En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den gansen hemel zijn, bedekt werden.
    Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.
    En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mens.
    Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven.
    Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
    En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.
    En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
    Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.
    Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
    En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.
    En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien.
    En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.
    En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
    Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.
    Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
    En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.
    En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
    Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.
    En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
    En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.
    Toen sprak God tot Noach, zeggende:
    Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
    Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
    Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
    Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.

    Offer van Noach
    En Noach bouwde den Heere een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
    En de Heere rook dien liefelijken reuk, en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van ’s mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
    Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
    En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
    En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
    Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
    Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
    En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
    Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
    Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
    Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
    Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
    En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
    En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
    En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
    Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
    En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
    Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
    Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
    Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.

    De zonen van Noach
    En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaan.
    Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
    En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
    En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
    En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
    Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
    En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
    En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
    Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heere, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
    God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht!
    En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
    Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.