DE WERELD NU

Toon Kasdorp over Simon Vestdijk

Simon Vestdijk

Over Simon Vestdijk ging het bon mot rond dat hij sneller schreef dan God lezen kon. Toon Kasdorp overdacht de blijvende waarde van deze half vergeten literator.

  • “Berlijn, 10 April ’34. Natuurlijk: wanneer het met dat beven zoo doorgaat, dan komt er niets terecht van mijn plan.” (Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje)
  • “Het had niet eens een portiek, zo plat was het.” (Terug tot Ina Damman)
  • “De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechter raam, éen arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde.” (Meneer Visser’s hellevaart)
  • “Hij werd gespeend zoals alle andere kinderen, op de gewone tijd.” (Sint Sebastiaan)
  • “Wanneer ik in een café zit, en vlak ertegenover is net zo’n café, dan voel ik me altijd een beetje onwennig.” (Juffrouw Lot)
  • “Aan de voetbalvereniging, waarvan zij tot laat in de avond een bestuursvergadering hadden bijgewoond, waren Tjalko Schokking en Henk Veenstra wel enigszins ontgroeid.” (De kellner en de levenden)
  • “Onze stad staat dwars op de zee.” (De held van Temesa)
  • “Het vroor toen ik er voor het eerst van hoorde.” (Ierse nachten)
  • “Het eerste wat ik mij van W… herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd, is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balconhek vloog, de verlaten huiskamer in.” (De koperen tuin)
  • “Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bomberend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik mij zo goed als niets meer, hoewel ik er van kindsbeen af gespeeld moet hebben.” (De bruine vriend)

Het bovenstaande zijn de beginregels van tien van Simon Vestdijk´s boeken. Wikipedia produceerde ze op het internet onder het lemma Vestdijk.

U moet ze, als U wilt, eens met mij doornemen en dan kijken we of we het eens zijn. Hij heeft er naar het schijnt erg zijn best op gedaan omdat hij meende dat zo’n beginregel vaak bepaalde of iemand een boek kocht of niet. Bij mij werkt zo iets wel. Als ik zo’n eerste regel lees en hij bevalt, dan ben ik verkocht. Dat geldt bijvoorbeeld voor nr. 2 Terug tot Ina Damman:  ‘Het had niet eens een portiek, zo plat was het’.

De beginregel van De bruine Vriend, nr. 10: ‘Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bomberend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik mij zo goed als niets meer, hoewel ik er van kindsbeen af gespeeld moet hebben’ vind ik erg gezocht en ook veel te lang. Dat boek koop ik dus niet. Nr 7 is weer prima. Een stad en haar zee die dwars op elkaar staan, dat schokt even en dat is leuk. 6 Doet voor mij weer niets. Ik vind dat voornaam plus achternamen niet mooi en dat ‘enigszins’ ook niet. In 3 vindt ik dat laatste stuk wel goed, die arm die op de lucht lijkt te willen steunen maar de rest niet. 9 Is veel te lang en 1 vind ik weer heel goed. Als ik er een volgorde in aanbreng mag brengen naar kwaliteit dan zou die er zo uitzien:

  1. Berlijn, 10 April ’34. Natuurlijk: wanneer het met dat beven zoo doorgaat, dan komt er niets terecht van mijn plan.” (Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje)
  2. “Het had niet eens een portiek, zo plat was het.” (Terug tot Ina Damman)
  3. “Onze stad staat dwars op de zee.” (De held van Temesa)
  4. “De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechter raam, éen arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde.” (Meneer Visser’s hellevaart)
  5. “Het vroor toen ik er voor het eerst van hoorde.” (Ierse nachten)
  6. “Wanneer ik in een café zit, en vlak ertegenover is net zo’n café, dan voel ik me altijd een beetje onwennig.” (Juffrouw Lot)
  7. “Het eerste wat ik mij van W… herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd, is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balconhek vloog, de verlaten huiskamer in.” (De koperen tuin)
  8. “Hij werd gespeend zoals alle andere kinderen, op de gewone tijd.” (Sint Sebastiaan)
  9. “Aan de voetbalvereniging, waarvan zij tot laat in de avond een bestuursvergadering hadden bijgewoond, waren Tjalko Schokking en Henk Veenstra wel enigszins ontgroeid.” (De kellner en de levenden)
  10. “Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bomberend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik mij zo goed als niets meer, hoewel ik er van kindsbeen af gespeeld moet hebben.” (De bruine vriend).

Ik heb de gewoonte om minimaal de eerste bladzijde te lezen en niet alleen de eerste zin en dan zou de volgorde weer wat anders worden. Dan kwam bijvoorbeeld 8 helemaal achteraan. Ik citeer de eerste bladzijde maar even helemaal, omdat die volgens mij onleesbaar is, op de laatste twee zinnen na.

Hij werd gespeend zoals alle kinderen, op de gewone tijd. Er gleed een

mes tussen honger en genot door, de eerste bestendigend en aanmoedigend,

de tweede verjagend naar gebieden zo ver en vaag als zijn

reactie vaag was op dit onvatbare onrecht. Was hij door de geboorte,

dat schrikkelijke tumult, die meest alledaagse vorm van kindermoord,

aan de wereld gegéven, het spenen – een verfijnde moord – nam hem

twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, voorwereldlijke

leven was doorgesneden. Hij was iets vaker ziek, en mocht tot

zijn zesde jaar zelfs ziekelijk heten. Maar dit waren dokterszaken; in

werkelijkheid, diep onder de oppervlakte, tastte het protest om wat

hem ontstolen was stil en geduldig naar uitdrukking; de gewoonte van

verwend kind om zich verongelijkt te voelen ontwikkelde zich vroeg;

en, het was vreemd, maar zijn gezicht was zo rond en zacht en bleek,

dat het in zijn eigen vorm de kortste weg naar de moederborst teruggenomen

scheen te hebben.

In zijn donkere, voor een kind tamelijk zwaarbelede ogen sluimerde het

eigenwijze verlangen naar een narcotisch welzijn, een passieve hunkering,

die hoogstens fel kon worden in dromen. Verder was zijn hoofd

iets te groot, zoals bij sommige boeddhabeelden. Het haar was steil, de

mond smal en koppig door de gewoonte de lippen naar binnen te

zuigen, die op zichzelf eerder vol te noemen waren, en in de zon fronste

hij, met een grappige ontevredenheid, en trok zijn neus op, die rimpelde.

Volwassenen die hem kwamen bekijken, en voor wie hij bleu was,

vonden hem lief.

In de oorlog schreef Vestdijk gedichten, die stuk voor stuk technisch heel goed zijn, maar mij verder volkomen koud laten, iets wat ook geldt voor de meeste van de boeken die hij geschreven heeft. Voor zover ik ze gelezen heb tenminste, want twee honderd is wel wat overdreven, zelfs al ben je veellezer. Van alles wat ik wel gelezen heb is mij één boek bij gebleven en van de rest, nu ik erover nadenk, weet ik praktisch niets meer. Maar Pastorale is een aanrader zoals U van Harry Mulisch alles ongelezen kunt laten maar wel De Aanslag lezen moet.

Laat me weten als U het totaal niet met me eens bent. Ik begrijp wel waarom Vestdijk die Nobelprijs nooit gekregen heeft en al die ander schrijvers die in Nederland zo populair zijn ook niet. Toch hebben we best goede schrijvers maar onze critici slaan die over.


Dit essay over Simon Vestdijk verscheen eerder op het Blog van Toon Kasdorp

3 reacties

  1. Eddie schreef:

    Geweldige schrijver! Heb hem met veel plezier gelezen voor mijn eindexamen-boekenlijst, zodoende heb ik hem leren kennen. Ik zal hem nooit vergeten!

  2. Henk Bessels schreef:

    Hoe merkwaardig dat Vestdijk zo volledig uit de belangstelling is geraakt. Ik heb zelf wel zo goed als alles gelezen maar herlezen komt er ook nauwelijks van. Ik ga persoonlijk voor Ina Damman en de Vuuraanbidders.

  3. Oet_Grunnen schreef:

    Vestdijk vond De vuuraanbidders achteraf niet zijn beste, omdat de humor ontbrak. Ik heb het boek overigens ademloos ge- en herlezen.
    Wat de humor betreft ga ik voor De hotelier doet niet meer mee en De leeuw en zijn huid, allemaal historische romans. Ina Damman is uiteraard geweldig.