DE WERELD NU

Het fatale gebrek van het poldermodel

Waarom laat de Nederlandse bevolking zich zo lijdzaam naar de euroslachtbank leiden? Wat is de reden dat velen wel zien dat de EU niet alleen zegeningen brengt, maar daarover vaak gelaten opmerkt, dat: “we ons daarbij neer moeten leggen”. Vanwaar dat defaitisme, dat de zaken niet anders zouden kunnen dan ze lijken te zullen gaan?

De recente geschiedenis van de federaliserende EU wordt gekenmerkt door een verbazingwekkende dociliteit in landen als Nederland en Duitsland. Stukje bij beetje worden welvaart en evenwichtige wetgeving geofferd op het altaar van de consensus. Consensus met naburige landen, waarmee we inderdaad nu al een halve eeuw in vrede leven, consensus met de aanhangers van een religie die hier vijftig jaar geleden zo goed als onbekend was, maar ondertussen een steeds grotere invloed op het openbare leven krijgt. Consensus lijkt niet alleen heilig verklaard, maar bovendien het enige dat we nog nastreven. En met zulke beperkte eigen doelen, is het niet vreemd dat het eindresultaat ons geheel vreemd zal zijn. Want als slechts één en niet beide partijen naar een bestendige consensus streeft, dan is het resultaat voorspelbaar. De consensuszoeker zal de werkelijkheid worden uitgegumd.

Het consensusstreven is de tactiek van de kleine, zwakke of onderliggende partij. Harde confrontaties beschadigen immers vaak meer dan ons lief is, zodat de andere wang toekeren de meest verstandige strategie lijkt. Het poldermodel is hier bij uitstek een exponent van. In een land waar een mozaïek van maatschappelijke opvattingen al vroeg usance was, is dat ook een verstandige en logische stap. Gelegenheidscoalities op tal van onderwerpen hebben het Nederlandse politieke bestel al bijna 200 jaar gedomineerd, en het zat zo diep verankerd, dat toen Troelstra in 1918 de Revolutie uitriep omdat dat nu eenmaal in geheel Europa zo ging, kwam er geen respons. Eerder leek men zich af te vragen wat de man bezielde, want: zo deden we dat toch niet in Nederland?

Diezelfde geest van halfslachtige behartiging van het eigenbelang is in Duitsland langs een andere weg gegroeid. Sinds 1945 (en toen al teruggrijpend op de periode 1919-1933) is de Duitsers ingepeperd dat ze oorlogshitsers waren , die zich meer aan anderen gelegen moeten laten liggen. En inderdaad was dat een houding die meer vruchten bleek af te werpen dan die van het militaristische Duitsland dat ons tot circa 1945 bekend was. Duitsland werd internationaal ingebed in een jungle van economische verdragsorganisaties, waarbij men angstvallig en effectief de blunder vermeed bij de Duitsers revanchisme op te wekken. In ruil daarvoor liet het land zich een gigantisch schuldgevoel aan praten.

Dat Duitse schuldgevoel is wat de Holocaust betreft bepaald niet onterecht, natuurlijk. Maar er is weinig reden dat schuldgevoel door te voeren in de relaties met de buurlanden, zoals Frankrijk via haar buitenlandse politiek wist te realiseren. Want tot op heden is bij Duitse politici de reflex herkenbaar, dat men iets goed te maken heeft. En dus dicht het rijke Duitsland de financiële gaten van de catastrofe die de EU aan het worden is.

Opvallend en significant is ook, dat het twee weken terug nog gevierde Frans-Duitse vriendschapsverdrag pas in 1963 tot stand kwam. Bijna 18 jaar na het einde van WW II! Als we dat vergelijken met de snelheid waarmee Frankrijk na 1815 weer volwaardig werd opgenomen in de rijen van belangrijkste Europese staten is dat des te opvallender. De periode van de Revolutionaire en de Napoleontische oorlogen is qua aangerichte ellende tot op vrij grote hoogte vergelijkbaar met de periode van de wereldoorlogen – vanzelfsprekend met uitzondering van de Holocaust.

De doordrongenheid van Duitsland met gepolder bleek toen in de jaren negentig Duitse politici onverholen hun bewondering voor het Nederlandse systeem uitten. En inderdaad heeft het poldermodel op sociaaleconomisch gebied rust, en een gezonde herschikking van de macht binnen de economie tot gevolg gehad. In Duitsland werd op vergelijkbare wijze eind jaren 90 de economie hervormd, wat Duitsland zijn huidige economische voorsprong opleverde.

Maar de keerzijde van het gepolder toont zich nu ook. Er is geen plan, geen doel, geen gedefinieerde blauwdruk waarheen wij willen. Chantage van allerlei groepen die vinden dat zij recht hebben op een deel van onze verworvenheden leverde hen evenééns een deel van de koek op. Er was immers meer dan wij collectief op konden maken? Speciaal hun vertegenwoordigers, of beter geformuleerd: diegenen die zich als zodanig opwierpen, profiteerden. Het poldermodel schrijft immers ongeschreven voor, dat leiders van gedefinieerde belangengroepen deel zullen hebben aan de onderhandelingen over hoe de koek verdeeld zal worden? Dat een deel van die koek daarmee impliciet voor hen wordt gereserveerd, is een niet uitgesproken belofte die desalniettemin altijd gestand wordt gedaan.

En zo ontstond een land waar de overheid zich reeds bij voorbaat neerlegde bij de eis een deel van het beschikbare budget te reserveren voor belangen groepen. Dat ging in de jaren 80 zelfs zo ver, dat bij onverhoopt uitblijven van een protesterende belangengroep die ook wat wilde, men de oprichting van een dergelijke groep ondersteunde en subsidieerde. Zulks, uit het verlangen niet later te kunnen worden beschuldigd van nalatigheid. Hiermee kwam de gedachte tot bloei dat mensen (speciaal niet-al-hier-gevestigden) die iets eisen altijd iets krijgen moeten.

Dit alles is onderdeel van onze psychische make-up geworden. We kunnen niet anders meer, en daarom kijken we met dedain neer op mensen die niet bereid – of in ieder geval minder – zijn wat van hun materiële èn immateriële welvaart te delen. Onze vrijheid van bezit, doen en laten worden vrijwillig weggegeven, uit schuldgevoel. Dat is toch eigenlijk te bizar voor woorden.

 

Eerder verschenen op Dagelijkse Standaard.