DE WERELD NU

Gewetensvrijheid of Godsdienstvrijheid

vrijheid

Artikel 6 van onze Grondwet – ieder heeft het recht zijn godsdienst vrij te belijden – vindt zijn oorsprong in 1564.

Op 31 december van dat jaar sprak stadhouder Willem van Oranje de woorden: “ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hen de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen”. Woorden die de opmaat zouden vormen tot de Tachtigjarige Oorlog maar ook, tot onze Gouden Eeuw en souvereiniteit.

Inmiddels zijn we een aanzienlijk aantal grondwetten verder en is de essentie van die felbevochten ‘gewetensvrijheid’ nog altijd terug te vinden in genoemd Artikel 6. Althans, zo lijkt het. Nadere beschouwing leert echter dat de strekking van Willems pleidooi voor gewetensvrijheid een volstrekt andere is dan de uitleg die er, met terugwerkende kracht, op dit moment aan wordt gegeven. Willem verzette zich tegen een van staatswege opgedrongen godsdienst. Hij was van mening dat de keuze voor katholicisme of protestantisme een gewetensvraag was, een vraag die door het individu zelf beantwoord moest worden en niet door de koning van Spanje.

Willems ‘vrijheid van geloof en godsdienst’ moet dan ook begrepen worden als een vrijheid aan het individu, en niet als een vrijheid aan kerkelijke instituties. Want daar waren de problemen mee begonnen. De protestantse zowel als de katholieke kerk eisten bij monde van hun wereldlijke bestuurders volledige zeggenschap over de publieke ruimte tot en met het persoonlijk geweten van haar bewoners aan toe. Willems pleidooi voor individuele gewetensvrijheid betekende daarom een de facto en de jure inperking van kerkelijke rechten en vrijheden.

En dat is in overeenstemming met wat we terugzien in de (grond)wetten volgend op de Tachtigjarige Oorlog. De godsdienstvrijheid van de individuele burger werd gegarandeerd, maar de (kerkelijke) belijdenisvrijheid werd sterk aan banden gelegd. Men was er al snel achter dat godsdienstvrijheid alleen kon bestaan bij gratie van een neutrale openbare ruimte. Zo was het Lutheranen verboden hun kerkklokken te luiden, mochten katholieke kerken niet vanaf de openbare weg zichtbaar zijn en waren processies uit den boze. Daarnaast was het leken niet toegestaan in religieuze kledij over straat te gaan.

In onze huidige grondwet, een herziening uit de tachtiger jaren van de vorige eeuw, is het expliciete karakter van deze restricties verdwenen. Ze waren overbodig geworden. Enerzijds was er een evenwicht ontstaan tussen kerkelijke tradities en seculiere normen, anderzijds was de invloed van kerken door de ontzuiling uit de jaren zestig gemarginaliseerd. Wat nu nog rest van die lange lijst verboden is de summiere toevoeging aan Artikel 6: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. En dat blijkt de laatste jaren te weinig voor een goed begrip van het fenomeen godsdienstvrijheid.

In de discussies over ritueel slachten, hoofddoekjes bij de politie, het boerkaverbod, en wat dies meer zij luidt steevast het argument: ja, maar als dat niet mag dan beperkt u mij in mijn godsdienstvrijheid en die wordt door Artikel 6 gegarandeerd. Als we de historie en de strekking van het wettelijke begrip godsdienstvrijheid bezien, dan moge duidelijk zijn dat deze redenering onjuist is. Godsdienstvrijheid houdt geen (onbeperkte) belijdenisvrijheid in. De toevoeging ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ betekent dat het een individu weliswaar vrij staat een geloofsovertuiging te kiezen, maar dat die keuze hem niet toestaat – nu niet en vroeger niet – de wet te overtreden.

Aan Artikel 6 kunnen door religieuze instituties dan ook geen rechten worden ontleend, Artikel 6 garandeert slechts de keuzevrijheid van het individu. En op die punten waar traditie en belijdenis in strijd zijn met seculiere wetgeving (denk aan: gelijkberechtiging van man en vrouw, gelijkberechtiging van homo’s en hetero’s, abortus, zondagsopening, drugsgebruik, dierenleed, euthanasie, verplichte verzekeringen), danwel botsen met normatieve maatschappelijke conventies en omgangsvormen, op die punten is de gelovige aangewezen op de gedoogzin van de wetgever respectievelijk op de tolerantie van andersdenkende burgers, en niet op Artikel 6.

—————————————————————————————–

Eerder verschenen op Blog of Reason

1 reactie

  1. Theo Prinse schreef:

    Graaf van Nassau-Dillenburg, beter bekend als Willem van Oranje geboren te Dillenburg . Hij begon zijn loopbaan na eerst vrijwillig terug gekeerd te zijn uit het protestante geloof naar het roomse geloof alvorens hij in dienst kon komen van de Rooms-Duitse keizer Karel V. De lijfspreuk van de prins was Je maintiendrai (Ik zal handhaven). Aan het eind van zijn leven breidde de prins deze uit: Je maintiendrai l’honneur, la foy, la loi de Dieu, du Roy, de mes amis et moy (Ik zal de eer, het geloof, de wet van God, van de koning, van mijn vrienden en mij handhaven). De oorspronkelijke lijfspreuk (“Je maintiendrai Chalon”) was afkomstig van Oranjes erflater René van Chalon, die deze later wijzigde in “Je maintiendrai Nassau”.
    De achterdocht van Filips II tegen prins Willem werd bovendien gevoed door Willems huwelijk, na het overlijden van Anna van Egmont in 1558, met Anna van Saksen op 25 augustus 1561 in Leipzig. Uit het oogpunt van familiebelangen was dit huwelijk nauwkeurig overwogen. Door dit huwelijk kreeg prins Willem belangrijke relaties onder de Duitse vorsten. Willem van Oranje was in deze tijd weliswaar nog steeds rooms-katholiek, maar Anna was een dochter van de lutherse keurvorst van Saksen, Maurits van Saksen. Willem van Oranje werd pas eind 1573 weer protestants. Hij vluchtte in april 1567 met zijn gezin naar Duitsland. Met de Nederlanden had het allemaal weinig te maken. Verder ben ik het met de einconclusie in dit artikel eens.