DE WERELD NU

Gele hesjes en literatuur. Het geval Édouard Louis

Gele hesjes

In dit essay bespreekt Wim van Rooy de haat-liefde verhouding die de Franse progressieve literaire en intellectuele elite heeft met gele hesjes en de eigen onderklasse, en verbreedt het perspectief naar een internationale context.

Er zijn momenteel twee hot items in de Franse media: de aandacht voor de sociaalgeograaf Christophe Guilluy, die met ‘La France périphérique’ in 2014 al aandacht vroeg voor een ‘perifeer’ en in de steek gelaten regio in Frankrijk, waar vele ‘gele hesjes’ wonen en overleven. Aansluitend hierbij: al twee jaar is de Franse intellectuele scène in de ban van een jonge auteur, Édouard Louis (25 jaar, échte naam Eddy Bellegueule), die zich in het Noorden van Frankrijk uit de laagste klasse wurmde – les basses classes uit de negentiende eeuw – en erin slaagde met twee sociaal geëngageerde romans iedereen in beweging te krijgen en te doen reflecteren op wat ik nu maar voor het gemak de gele hesjes noem. Tweemaal de gele hesjes, één keer via de wetenschap, en één keer via de literatuur. Frankrijks intellocraten en literatuur: het is al heel lang een bijzonder huwelijk.

De literaire stroming die zich wil ontfermen over de zeden en gewoonten van de ‘proletarische’ of de sociaal gedepriveerde Fransman heeft een lange traditie in dat land: van Zola en zijn naturalisme over Victor Hugo, Anatole France, Henri Barbusse en Romain Rolland tot de zogenaamde populistische en proletarische literatuur (die elkaar in de jaren dertig heftig verketterden). De populisten werden vertegenwoordigd door Léon Lemonnier, auteur van ‘Manifeste du Populisme’ uit 1929 en niet te verwarren met de Belgische naturalistische romancier Camille Lemonnier, door de joodse (later katholiek geworden) filosofe Simone Weil, die als intellectueel haar ‘avonturen’ in de fabriek beschreef en het lief en leed dat ze met de arbeiders deelde, door Michel Ragon, de anarchistische autodidact die ‘le sang de la misère’ als geen ander verbeeldt, en Louis Guilloux , wiens beklemmende roman ‘Le sang noir’ (1935) over één dag in het oorlogsjaar 1917 in het Nederlands werd vertaald in 1999.

Bij de ‘proletariërs’ waren Henry Poulaille en de jonggestorven Eugène Dabit (aan wie Céline later zijn ‘Bagatelles pour un massacre’ opdroeg) de voortrekkers. Er werd zelfs in de jaren dertig een ‘Groupe des écrivains paysans’ opgericht, en ook in het buitenland waren er toen heel wat auteurs die het leven van de pauper wilden weergeven: Erskine Caldwell, die de arme blanken – de deplorables – in het Zuiden van de VS aan het woord liet, de avontuurlijke Jack London en Upton Sinclair, die met zijn roman ‘The Jungle’ (1906) het ellendige lot van de arbeiders in de vleesverwerkingsfabrieken in Chicago op de korrel nam; in Rusland bijvoorbeeld was het Konstantin Paustovski die dicht bij het proles – de term is van Orwell – wilde staan en wiens zesdelige memoires in de onvolprezen reeks Privé Domein tot de mooiste uit de wereldliteratuur behoren omdat ze een wonderbaarlijke mix vertonen van de mooiste natuurbeschrijvingen denkbaar en een scherp oog hebben voor wat de kleine man in de eerste jaren te midden van de turbulenties van de Russische revolutie bezighield.

In het UK was het de schrijver Alan Sillitoe, een van de ‘angry young men’, wiens eigen leven soms dicht bij dat van de eenvoudige arbeider aanleunde. Vandaag zijn er schrijvers als de Algerijnse romancier Azouz Begag (‘Le Gone du Chaâba’, 1986) die de armoedige Franse banlieues/bidonvilles, in zijn geval die van ‘Chaâba’ in Lyon waar hij als ‘gone’ (jongetje) opgroeide, op een manier uiteenrafelen die doet denken aan de populistische schrijvers van de jaren dertig. Zoals bij de jonge Édouard Louis is het ook bij Begag het onderwijs dat de poort naar het andere en het hogere opent, en het is een schande dat de ondergefinancierde scholen in het Westen de ‘Bildungs’-erfenis die ze altijd al meedroegen zo verkwanselen op het altaar van multiculturalisme en diversiteit. In deze rauwe literatuur van de onderkant is er ook ook het fenomeen van de ‘femme déclassée’, opgetekend door auteurs als Annie Ernaux en Albertine Sarrazin, wier in 1965 verschenen roman ‘L’astragale’ de literaire wereld in vuur en vlam zette, want zo’n turbulent leven (tuchthuis, misdaad, prostitutie) van zo’n iel maar sterk wezen (une môme; zoals Piaf), dat op negentwintigjarige leeftijd opgebrand stierf, was atypisch voor de literatuur door een vrouw geschreven.

Interessant bij het fenomeen van de ‘socialistisch-realistische’ schrijvers uit de jaren dertig is dat ze elkaar, of ze nu van intellectuele of ‘ordinaire’ komaf waren, of ze zich nu populist of proletarisch noemden, vaak het licht in de ogen niet gunden. Er ontstonden in de jaren dertig legio literaire groepen en groupuscules van intellectuelen, van Proletkult (Loenatsjarski, Gorki) en harde westerse marxisten (Paul Nizan en Louis Aragon bijvoorbeeld, die als oekaze vanuit Moskou het socialistisch realisme decreteerden) tot pure proletarische en populistische auteurs, die elk hun eigen tijdschriften hadden en hun eigen ruzies. De romans van Édouard Louis, waarover vandaag zoveel te doen is, vallen in Frankrijk dus niet op een koude steen. Ze zijn eigenlijk een reprise van het oude marxistische adagium uit de jaren zeventig van ‘d’où parles-tu?, vanuit welke achtergrond spreek je? En die achtergrond is het slagveld waarop de kleine man, zoals de protagonist in Hans Fallada’s befaamde roman ‘Kleiner Mann – was nun?’ (1932), zich elke dag afvraagt, wat nu? Wat nu, op het slagveld van de miserie?

Het fenomeen ‘gele hesje’ (les ‘gilets jaunes’) ontstond in het Noorden van Frankrijk en komt – kort door de bocht – neer op een pushback van de kosmopolitische en geglobaliseerde elites. Wie in die regio weleens op het platteland en in de stadjes ronddwaalt (met de obligate kermis, de stacaravans en de pastispetjes), realiseert zich direct dat het hier niet de wat modieuze Engelse countryside van ‘dwellers’ en ‘strollers’ als Robert MacFarlane (‘The Wild Places’, 2007) of Laurie Lee betreft, of de introspectieve natuurbeschouwingen van de Schotse dichter John Muir, die schreef: “Ik ging alleen even een ommetje maken, maar besloot tot zonsondergang buiten te blijven, want naar buiten gaan, zo ontdekte ik, was in feite naar binnen gaan”. Daar had de latere Édouard Louis geen tijd voor, vrees ik. Die beschouwingen komen later, en daarover wil ik het hier even hebben.

De jonge Eddy Bellegueule (schrijversnaam Édouard Louis dus) krijgt tijdens de jaren negentig van de vorige en het eerste decennium van de 21ste eeuw zijn ruige opvoeding in Noord-Frankrijk aan de Somme, waar alcoholisme, racisme, homofobie, geweld, machogedrag en miserabilisme elkaar in evenwicht houden. Het is geen romantische ‘éducation sentimentale’ à la Flaubert, ook al worden bij Édouard Louis, zoals in de roman van Flaubert, eveneens heel wat illusies ontmaskerd. Zijn eerste roman ‘En finir avec Eddy Bellegueule’ (2014) tekent een wereld ‘waarover men in de media niet spreekt’ en begint met zijn homoseksualiteit in een omgeving waarin hij als ‘pédé’ bespuwd wordt. Het is opgetekend in een gewelddadige taal, het broeierige jargon van de ‘déshérités’ en de ‘dépossédés’, de havelozen.

De auteur valt genadeloos het milieu aan waarin hij opgroeide (zijn vader brak zijn rug toen hij acht was, en werkte daarna nauwelijks meer) en hij tracht de eigen tot dan toe misvormde persoonlijkheid achter zich te laten (pour en finir…) via de wereld die de school hem biedt. De auteur doodt (of vermoordt) hier zijn verleden. Het is één grote afrekening met de grove achterlijkheid van zijn omgeving waarin kinderen al gauw ‘des enfants vieillards’ (Marguerite Duras) worden, kinderen die vlug oud zijn en waarbij in zijn geval de vader, met wie hij lang gebrouilleerd blijft, een noodlottige rol speelt. Het is een omgeving waarin, naar de woorden van de socioloog Pierre Bourdieu (op wie de auteur vaak een beroep doet), geen sociaal of cultureel kapitaal voorhanden is. Het blijft echter allemaal nog ambivalent want Édouard Louis geeft ook te kennen dat hij er – o paradox! – alles voor over zou hebben gehad om in dat marginale milieu te kunnen leven, om ook die macho-identiteit te hebben, om een ‘dur’ te worden, een ‘costeau’ die meisjes versiert en harde sporten beoefent.

Maar in ‘Qui a tué mon père’ (zonder vraagteken – 2018) klaagt hij de maatschappij aan die het lijf van zijn vader verwoest heeft (‘un corps détruisé’) en verandert hij zijn houding ten opzichte van zijn verwekker: van het kastijden van de vader in de eerste roman naar een alomvattend begrip in de tweede. Het is een poging om woorden en een taal te vinden die weergeven wat niet in de media of de literatuur te vinden is, want die kennen deze ‘gele hesjes’ niet. De paradox is dat deze mensen pas bestaan doordat de auteur aan de universiteit kon gaan studeren en er de taal vond om uit te drukken wat nagenoeg nergens verwoord wordt.

In die zin is deze korte beschouwende roman ook een geschiedenis van het lichaam, in de traditie van Foucaults biopolitiek: hoe bemeestert en bespeelt de sturende staat het menselijke lichaam? Wie zijn die lijven die geteisterd worden door het weer, door wetten en door sociale ongelijkheid, die in de steek gelaten worden door de globalistische elites? In dit soort denken is ook het intieme en het persoonlijke maatschappelijk. De linkse Édouard Louis vraagt daarmee naar de prijs van een lichaam en situeert zich in een rijtje schrijvers die gaan van Pierre Bergounioux, Geneviève Brisac, Annie Ernaux tot de biograaf van Foucault, Didier Eribon, die met zijn ‘Retour à Reims’ (2009) dezelfde thema’s behandelde: de terugkeer naar de ouderlijke roots en de reflectie op wat men ondertussen geworden is. Het is een moeilijke oefening omdat de auteur zich realiseert dat hij nu als intellectueel via woorden afstand creëert ten opzichte van de klasse waartoe hij dus eigenlijk niet echt meer behoort. Het is kracht en zwakte tegelijk: de magische kracht van het woord dat de vernedering uitdrukt en de hopeloze situatie van ‘onaffe’ mensen, maar tegelijk ook de afstand die men ermee schept ten opzichte van het nest waaruit men getuimeld is, het gevoel van verraad aan de wortels, ook al waren die vaak rot.

Het is significant dat de uitgeverswereld de eerste roman van Edouard Louis niet wilde uitgeven omdat de personages te ‘karikaturaal’ waren, zich niet realiserend dat deze gure wereld – ‘les profondeurs de la société – volledig buiten het beeld van de media valt en een onbekend universum representeert dat bij ons soms gestalte kreeg in het werk en de idiosyncratische taal van Hugo Claus, en op een vrij karikaturale manier bij Dimitri Verhulst, een klef afkooksel van Louis Paul Boon. De Franse socioloog Pierre Bourdieu trachtte met het collectief ‘La misère du monde’ weer te geven wat zich achter het maatschappelijk behang bevindt en daardoor de ellende van het onzichtbare deel van de bevolking te vertolken.

Het is een methode die in 1964 al werd toegepast door de Amerikaanse ‘Invisible Man’-romancier Ralph Ellison, die min of meer hetzelfde deed voor de zwarte bevolking (‘Shadow and Act’). De Franse historicus Pierre Rosanvallon trachtte met ‘Le parlement des invisibles’ te representeren wat een ander collectief van sociologen ook al had geprobeerd (‘La France invisible’, 2006): het onzichtbare en kreunende Frankrijk van de ‘deplorables’ een stem geven. Wat proletarische en populistische auteurs – dus toen toch gelukkig niet te beroerd om zich populist te noemen! – in de jaren dertig deden voor de onderklassen, marxisten in de jaren zeventig, Pierre Bourdieu in de jaren negentig en Rosanvallon in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw, dát doet de jonge Édouard Louis in 2014 met zijn eerste ‘afrekening’.

Men kan hem nog vroeger situeren in een context en in een traditie die teruggaat op het Franse naturalisme en determinisme van de negentiende eeuw. Bij Louis vindt men echter steeds de achterliggende gedachte van verraad aan de eigen klasse, want wie verwoordt wat zijn milieu incarneert, neemt afstand en behoort niet ten volle meer tot de eigen gemeenschap. Het is de tol die betaald wordt doordat via het schrijven in zekere zin altijd een zekere ‘recul’ ontstaat, ook al is dat meestal nooit de bedoeling, maar vaak wel het resultaat.

Wat iemand als de jonge schrijver Édouard Louis doet, maar ook harde sociologen als de twee Pierres: Pierre Bourdieu en Pierre Rosanvallon, is wat de Fransen zo mooi ‘raconter la vie’ noemen, proberen de taal van de ‘gele hesjes’ – de taal van de ‘deplorables’ die niet gehoord wordt – wat glans te bezorgen. Het is een ‘reconquête du sensible’, een terugwinnen van het eigen denken en voelen, het zich niet langer laten onteigenen door de verwaande en hedonistische elites die als ware ‘prolophoben’ hun angst en haat voor de onderklassen niet kunnen wegsteken. In hun gated communities decreteren ze dat de prolo’s zich – naar analogie van het schunnige denken van een deel van de achttiende-eeuwse Franse adel en geestelijkheid – maar een ‘elektrische wagen’ moeten aanschaffen…

Vandaag is dat het kind-zonnekoning Macron die Marie-Antoinette speelt, maar eerder was er patser Sarkozy, die verbaal uitgleed met zijn ondertussen beruchte en vernederende uitspraak tegen een manifestant op een of andere agrarische beurs: “Casse-toi, mon pauv’ con” (“Flikker op, sukkel”). De regio Picardië, waar Édouard Louis zijn eigen ‘helaasheid’ mocht beleven, zit vol met ‘pauv’ cons, met beaufs (argot voor ‘stuk onbenul’: samentrekking van beau-frère, een karikatuur van de arbeidersklasse, populair gemaakt door tekenaar Cabu in Charlie Hebdo). Het is zelfs geen wingewest, en het navrante is, dat onder Sarkozy nog wel miljarden euro’s in de banlieues werden gepompt (wat alleen nog meer haat als respons opleverde), maar nauwelijks in dat godverlaten en droefgeestig stukje Frankrijk. Eigen volk laatst.

Wil men een vergelijkbare traditie vinden, namelijk het vertolken van wat gewone mensen bezighoudt en nooit in de media komt, maar dan toch weer helemaal anders, komt men terecht in Engeland bij het werk van Richard Hoggart. Die publiceerde in 1988 ‘A Local Habitation’, een werk waarin de auteur, afkomstig van arme maar fatsoenlijke mensen (het is de typering van literatuurhistoricus Claude Grignon in het woord vooraf), via de liefdevolle beschrijving van zijn armoedige working class-milieu, en dat in een briljante stilistiek, toch ook weer afstand neemt, willens nillens. Hoggart was ondertussen een bekend hoogleraar literatuur geworden die perfect kon verwoorden dat de ‘precariteit’ van de jaren dertig, veertig en vijftig die hij beschrijft, tijdens de periode waarin hij aan zijn ‘local habitation’ werkte – de jaren tachtig – in een andere vorm toch dezelfde was gebleven.

Het is de kracht van grote literatuur te laten zien dat de wezenskenmerken van in dit geval ellendige armoede in wezen altijd dezelfde zijn, niet plaats- of tijdsgebonden. Was het milieu van Édouard Louis echter van een deprimerende marginaliteit, dan is dat van Hoggart, het Leeds van de decennia voor 1950, een tijd waarin mensen ‘arm maar proper’ waren en respectabel. Vandaag – het is bekend – vertonen veel van de sociaal gedepriveerde Engelse klassen (de ‘chavs’ zijn min of meer de Franse ‘beaufs’), vooral in de grote steden, een laveloosheid die vaak weerzinwekkend is en die armoede een schunnig en hopeloos gezicht geeft. Hoggart merkt in dat verband op dat de mijnwerkers, die ook tot hun buren behoorden, hun eigen vorm van respectabiliteit hadden: die was misschien wel wat ruwer in zijn expressievormen dan die van de Hoggarts, ‘mais elle sortait du même moule’.

De ondertitel van de Franse uitgave van ‘A Local Habitation’, in 2006 bekend geworden door Alain Finkielkraut die het (terecht) als een meesterwerk behandelt, luidt ‘Autobiographie d’un intellectuel issu des classes populaires anglaises’. De beschrijving van Hoggart’s cultureel en sociaal penibele biotoop is van een literaire klasse en een raffinement die het verhaal, in tegenstelling tot dat van Édouard Louis, liefdevol doordrenken. Hoggart wéét dat wat hem warmte geeft en beschermt, zijn decente gemeenschap, hem tegelijk ook verstikt. Maar, naar de woorden van de dichter: “Home is where one starts from” (T.S.Eliot), ontkent of deprecieert hij de klasse niet waaruit hij voortkomt. Hij vergelijkt het grijze, vuile en vochtige Leeds van zijn jeugd met een dikke oude kater, een verlopen rouwdouwer waarvan alleen de familie kan houden – een beeld dat ik bij de beesten herken.

Zijn entree in een andere wereld, buiten de grenzen van dat aimabel-lelijke Leeds, gebeurt via de school en de beurs die hij ontvangt. Zo treedt hij, zoals Édouard Louis, toe tot de heersende cultuur zonder de oude te vergeten: in die zin is hij multicultureel en kan hij een autobiografie schrijven die vol merkwaardige details staat. Die hebben voor de buitenstaander misschien weinig betekenis maar voor Hoggart als ‘indigenist’ zijn ze pertinent. En nog veel betekenisvoller: hoe meer hij het waardevolle ontdekt in de nieuwe literaire cultuur, hoe meer hij zich realiseert dat ook die acculturatie zijn eigen armoede kent.

Hoggart maakt als gerenommeerd hoogleraar in zekere zin deel uit van de intellectuele wereld, maar naar zijn blijvende aanvoelen behoort hij er toch niet echt toe, een wrang en dubbelzinnig gevoel dat alleen de ‘social climber’ kan (her)kennen. Die brengt in zijn nieuwe omgeving en in zijn relatie tot de savante cultuur die hij gretig heeft ingezogen immers psychologische en morele attitudes binnen die bij het ethos van zijn vroegere opvoeding horen, in zijn geval een verbluffend en kranig arbeidsethos en een afkeer van intellectuele pirouettes. Mensen die gestudeerd hebben zijn, zo spreken de twee werken tot ons, blijkbaar iets kwijtgeraakt en de wijsheid van het gezond verstand is een beter moreel ijkpunt dan de complexe (maatschappelijke) theorieën waarmee de nieuwe sterrenwichelaars ons om de oren slaan.

Een stem geven aan wie die in de media mordicus niet krijgt: de Nederlandse journalist Joost Niemöller deed het in ‘Kwaad. Nederlanders over immigranten’ (2017) waarin hij de (boze) slachtoffers van immigratie en islamisering vrijuit liet spreken. Hetzelfde deden Georges Bensoussan en enkele journalisten in Frankrijk met het lijvige werk ‘Une France insoumise. Les voix du refus’ (2017, met woord vooraf door Élisabeth Badinter, die al meteen de toon zet met het elliptische: ‘les ravages du déni’, een voorafschaduwing van de gele hesjes).

In het vrij revolutionaire toneelstuk ‘Le Mariage de Figaro’ (1778) van de koningsgezinde wapenhandelaar Pierre Beaumarchais (bekend geworden door Mozarts ‘Le Nozze di Figaro’), zegt de auteur, ik parafraseer:

Buiten over wat onnozelheden mag ik eigenlijk over niets schrijven, en dan nog onder de hoede van enkele censors”.

Het is vandaag niet anders, al zijn de (auto)censuurmechanismen vaak veel geraffineerder, er is soms moeilijker de vinger op te leggen, ze zijn postmoderner, vloeiender, en dus hypocrieter. Men mag vandaag oeverloos uitweiden over de nieuwe Bo van Spilbeeck qui est arrivé: het zijn de onnozelheden en de trivia van Beaumarchais. Maar over datgene waarover men zou moeten spreken: de deconfiture en de malaise van het multiculturalisme, de immigratie, het totalitaire egalitarisme, het fake nieuws van de mainstream media en de nefaste rol van de islam, hebben de reguliere media het ofwel niet, ofwel zelfs goedkeurend, waardoor rood en groen en geel en blauw vandaag in al hun naïeve koketterie de anti-Verlichting met brio incarneren en waardoor het zogenaamde antifascisme alle trekken van het fascisme heeft gekregen.

Édouard Louis en Richard Hoggart ontworstelden zich uit hun milieu: de een met een pijn die verscheurend is, de ander met een extra geladen fijnzinnigheid en brille die het melancholische van het afscheid nemen verzachten. Voor wanneer een dergelijk werk bij ons?


Veel meer over de (achtergronden van de) ongeregeldheden in Frankrijk vindt u hier op Veren of Lood.

2 reacties

  1. Pieter schreef:

    Prachtig stuk!

  2. Cool Pete schreef:

    Heel mooi artikel.

    Yellow Winter !
    Gilets jaunes !
    Allons enfants de la Patrie !
    We are the people !