DE WERELD NU

De lange namiddag van de Europese cultuur

Het is al weer twee jaar terug dat de stichting Werkelijkheid in Perspectief een essayprijsvraag uitschreef met een prikkelende vraag en een zo mogelijk nog prikkelender beloning rond de vraagstelling: Heeft de teloorgang van het Christendom in Europa het (zelf)vertrouwen in de Europese cultuur ondermijnd? De prijzen zijn reeds anderhalf jaar terug vergeven, maar aanstaande donderdag wordt in De Balie een boek gepresenteerd met daarin een aantal van de betere inzendingen. Mijn inzending blijkt daar nu alsnog net buiten te zijn gevallen, zodat U die vandaag hier al lezen kunt.

Considerans
De relatie tussen het christendom en de Europese cultuur is altijd intens geweest, zelfs zodanig dat het verleidelijk is deze te beschouwen als een symbiose. Maar is dit niet al te zeer een aanname die we doen uit traditie dan dat die een onontkoombare waarheid bevat? Zeker is dat er een hoge mate van wisselwerking bestaat die zelfs als vergroeiing geduid zou kunnen worden, maar als we het begin van de relatie terug volgen tot de wortels, moeten we constateren dat er reeds een Europese cultuur was voor het christendom zelfs maar ontstond. Dit is te pregnanter als we ons realiseren dat het christendom niet alleen vanuit zijn oorsprongsgebied westwaarts trok om het aangezicht van de Europese cultuur mede te vormen, maar zich vanuit dit oorsprongsgebied tevens zuidwaarts en oostwaarts bewoog – met aanmerkelijk veel minder blijvend succes.

Met dit in het achterhoofd is het niet al te gewaagd – al gaat het tegen de heersende mening in – om te stellen dat er uitstekende aanwijzingen zijn dat de rol van het christendom voor de Europese cultuur eerder parasitair is geweest dan symbiotisch.

Een ondersteuning voor bovenstaande stelling is de constatering dat ook na de teloorgang van het christendom er nog steeds sprake is en zal zijn van een Europese cultuur – we mogen in ieder geval hopen het zo nog te kunnen beschouwen. Zodat eigenlijk de vraag, of de Europese cultuur primair het christendom in zijn Europese gedaante heeft gevormd in plaats van het omgekeerde – en dat gedurende die lange, lange relatie is blijven doen – noodzakelijkerwijs serieus zou moeten worden overwogen. Dat valt helaas te ver buiten het onderwerp en de focus van dit essay, maar niettegenstaande dat is het een belangrijke gedachte die in het vervolg van dit stuk pregnant aanwezig zal blijken, juist door de afstand die we kunnen onderscheiden tussen de ontwikkeling van de Europese cultuur, en de perceptie van hoe de wereld er uit zou moeten zien vanuit een traditionele christelijke zienswijze.

Vraagstelling
De vraagstelling voor deze essaywedstrijd is zodanig, dat niettegenstaande het ontbreken van directe aanwijzingen door de organiserende stichting, kan worden afgeleid dat de oorspronkelijke gedachte die de inzendingen zouden moeten behandelen is, dat de teloorgang van het christendom ruwweg moet worden gepositioneerd in de periode 1950-1975, en dat hierna ook de Europese cultuur onherroepelijk in verval raakte.

Maar niet alleen staat het er niet letterlijk, de ondermijning van de Europese cultuur die door de Eerste Wereldoorlog werd veroorzaakt is veel ernstiger geweest voor het zelfvertrouwen van onze cultuur dan de gevolgen van een veronderstelde teloorgang van het christendom na de Tweede Wereldoorlog. In hoeverre het veronderstelde verval van de Europese cultuur in de jaren zestig begon is kwestieus. In het vervolg van dit essay zal ik me dan ook concentreren op de ondermijning die al door de Eerste Wereldoorlog werd veroorzaakt, waar we die aantreffen en hoe deze uiteindelijk leidde tot de ontwikkelingen die vaak worden beschouwd als de teloorgang van het christendom na het midden van de 20e eeuw. Zelfs indien we deze teloorgang direct verantwoordelijk zouden kunnen stellen voor de ondermijning van de Europese cultuur zoals we die heden ten dage beleven, meen ik desalniettemin te kunnen aantonen dat de huidige verzwakking van de Europese cultuur eerder een symptoom is, dan een autonoom fenomeen dat door het revitaliseren van het christelijke element van de Europese cultuur zou kunnen worden gekeerd.

De teloorgang van het christendom
Het in de tijd plaatsen van de teloorgang van het christendom lijkt een vrijwel ondoenlijke opgave. De primaire kwestie in deze is natuurlijk het definitieprobleem: in hoeverre zijn kerk en christendom identiek? Diep gelovigen (en veel protestanten) neigen ertoe hiertussen veel meer ruimte te zien dan de doorsnee Europeaan. Direct hiermee verbonden is de vraag hoe we de bloei van het christendom dienen te beschouwen: dient die intellectueel te worden gezien, of in haar functie van een massabeweging, die zij bij tijden eveneens heeft vervuld.

Verbonden met dit gehele vraagstuk is de positie van het christendom binnen de staatkundige verhoudingen. Met de eerste opkomst van de nationale staten in de 16e eeuw boet het christendom als eenheidsfactor aan belang in. De vrijwel gelijktijdig ontstaande Reformatie is echter niet alleen een teken van crisis – het is minstens zo sterk een signaal van toenemende religieuze belangstelling vanuit de zich ontwikkelende lagere klassen. Het omzetten van de Bijbel naar verschillende Europese talen voor gebruik door de gelovigen zelf – in plaats van dit aan een Latijn kennende priester over te laten – illustreert dit. Maar de verzwakte band tussen staat en religie heeft als gevolg dat overheden een eeuw later niet geneigd zijn de Verlichting in een vroeg stadium de kop in te drukken.

Het christendom heeft vele crises gekend die met enige goede wil allen duidbaar zijn als het begin van verval. Enigszins arbitrair zou ik dat laten beginnen in de 14e eeuw, om daar op volgend te noemen: de Reformatie, de Verlichting uitmondend in de Franse Revolutie, en de filosofische stromingen (vanaf ruwweg 1850) die leidden tot de moderne maatschappij. Allen beukten in op het fenomeen van het Europese geloof, al hoewel nooit op de Europese cultuur per sé. Maar ten aanzien van al deze invloeden is dan ook met evenveel recht te stellen dat ze het christendom nieuwe impulsen gaven. In de jaren zestig van de 20e eeuw werd God dood verklaard, maar desondanks blijkt het kerkelijke christendom op een wat kleinere schaal nog steeds uiterst levendig. Is het verlies van het christendom als algemeen maatschappelijk kenmerk daadwerkelijk een teloorgang? Dat zou betekenen dat het christendom slechts een schaamlapje was waarachter zich eeuwenlang een geheel andere waardenstelsel verborg dan werd uitgedragen. Dat gaat mij veel te ver. Wellicht kunnen we het christendom karakteriseren als een dun laagje vernis, maar hoe dan ook is het iets dat de Europese cultuur wel degelijk eeuwenlang heeft aangekleefd.

Om de vergelijkbaarheid met vernis te adstrueren is het dienstig ons eerst eens te verdiepen in de grootste vertrouwensschok die de Europese cultuur de afgelopen 250 jaar te verduren heeft gekregen: de Eerste Wereldoorlog, en de periodes daar direct omheen.

Contrast: Belle Epoque versus Interbellum
De tegenstelling in sfeer, mentaliteit en levenslust die in Europa heerste na de afloop van de Eerste Wereldoorlog met die bij het uitbreken van deze oorlog is ontzagwekkend groot. Veel groter eigenlijk dan de gebeurtenissen – hoe ingrijpend deze ook waren – rechtvaardigden, als we deze bijvoorbeeld vergelijken met de eerste jaren na het uitbreken van de Franse Revolutie honderdtwintig jaar eerder. Als we een aantal sleutelgebieden als politiek, kunst, wetenschap en literatuur beschouwen, zien we hoe groot de verschillen zijn met de vooroorlogse tijd.

Sociaal had de Eerste Wereldoorlog voor Europa een veel grotere impact dan we in Nederland geneigd zijn te erkennen. Dat we er als natie geen deel aan hadden, betekent niet dat de processen die ook in ons land op gang kwamen – zoals vrouwenkiesrecht – autonoom waren. Weliswaar was een aantal van deze processen niets anders dan een soms nadrukkelijker voortzetting van reeds bestaande ontwikkelingen van voor 1914, maar de gebeurtenissen in de ons omringende landen hadden tot gevolg dat ook in Nederland zaken hun loop namen alsof hier eveneens de primaire pijn van de Eerste Wereldoorlog werd gevoeld.

In de oorlogvoerende landen had men – daartoe genoodzaakt doordat dienstplicht vrijwel alle beschikbare mannen naar het front dirigeerde – vrouwen ingezet op arbeidsplaatsen waar tot dan toe slechts mannen werden aangenomen. Deze feitelijke maatschappelijke omwenteling leidde tot vrouwenkiesrecht en betere carrièrekansen voor vrouwen, in elk geval in relatieve zin. Dit veranderde de samenleving onherroepelijk, en daarmee tevens de maatschappelijke ordening. Dit had niet alleen grote gevolgen voor de situatie die ná de oorlog met alle terugkerende soldaten moest worden opgelost, maar ook ermee verbonden zaken werden in wetgeving gegoten. Zo was de Britse regering nog tijdens de oorlog gedwongen allerlei prijsreguleringen (onder andere op huishuren) in te voeren, iets waar zij zich tot dan nooit toe had willen zetten. Na de oorlog was er door het grote aantal gesneuvelden een ander probleem waarmee men niet goed raad wist: een recent BBC-programma toonde foto’s van krantenkoppen in 1920, die spraken over een vrouwenoverschot van 1 miljoen. Veel van deze vrouwen, zo lijkt de achterliggende gedachte, hadden geen perspectief op een huwelijk, en moesten op de een of andere wijze met hun onderhoud worden geholpen. Een bizar idee daarover was het voorstel tot gedwongen emigratie naar delen van het Britse empire waar van een vrouwentekort geen sprake was. Oorlogsinvaliden beheersten in veel Europese landen het straatbeeld. Het was tijdens het Interbellum zo goed als onmogelijk te ontsnappen aan de dagelijkse confrontatie met wat de oorlog had aangericht. Ook dát tekent een maatschappij.

In de literatuur ziet men in het Interbellum een atmosfeer die voor 1914 vrijwel afwezig was, al waren de sociale verschillen niet fundamenteel anders dan ervoor. Waar de boeken van Rudyard Kipling (Nobelprijs literatuur 1907) en Octave Mirbeau (Frankrijk, actief circa 1890-1910) niet nalaten te waarschuwen voor later verval van een cultuur die zijn hoogtepunt beleeft, spreekt uit de literatuur die ná 1914 zijn plek heeft een gevoel van verdwazing, van verbittering over de teruggang die de maatschappij overkomen is. De hoofdpersonen van schrijvers als Louis-Ferdinand Céline (Voyage au bout de la nuit), maar ook van iemand als Henry Miller (Tropic of cancer, Tropic of capricorn, Quiet days in Clichy, Under the roofs of Paris), laten een wereld zien waar de vooruitzichten beperkt zijn, en die niet zelden ook nog eens ten kwade keren. Een leven dat weinig perspectief biedt lijkt het meest kenmerkende motief te zijn. Waar in de Belle Epoque het individu zijn lot in eigen hand kon nemen, kan dit individu tijdens het Interbellum zich niet dan slechts met de grootste moeite staande houden in de grote massa die het evenmin goed gaat. Opvallend in de boeken van Miller is de wijze waarop de alomtegenwoordige prostitutie in Parijs in het Interbellum wordt geschetst – bittere noodzaak vanwege het tekort aan mannen door de slachtingen in de oorlog. Dat Miller er zelf op zijn minst luchtig mee om gaat, doet niets af aan de wijze waarop het beeld bij de lezer hangen blijft. Wat hij schetst wordt juist door de terloopsheid pijnlijk benadrukt. Ook filosofen zoals Heidegger en Sartre zijn producten van het interbellum, in wier werk dergelijke processen als hier zojuist genoemd heel herkenbaar zijn.

In Nederland zie je de tegenstelling tussen Belle Epoque en Interbellum mooi verbeeld met de tegenstelling tussen dichters als Kloos en Slauerhoff – de één, een god in het diepst van zijn gedachten versus de melancholieke escapist die uiteindelijk zelfmoord pleegt.

In zekere zin wordt het beeld dat uit de literatuur oprijst weerspiegeld in de schilderkunst. In bepaalde stromingen verdwijnt de mens volledig en letterlijk uit het beeld, in andere kan hij slechts worden verheerlijkt als exponent van de massa waaruit hij voortkomt. Dit is kenmerkend voor een algemeen negatief mensbeeld dat de Belle Epoque in die zin vreemd was. Het kubisme en het sociaal realisme zijn de concrete voorbeelden van wat hier wordt bedoeld, maar de tendens bij meer en meer kunstenaars om steeds abstracter te gaan werken kan artistiek ongetwijfeld prima verdedigbaar zijn, maar is desondanks een signaal dat de mens als individu uit beeld is geraakt.

Hoe sterk de mens wordt verwaarloosd is goed te zien in de voortbrengselen van Dada. Deze beweging was in feite destructief, en heeft als leitmotiv We zitten nog op een eilandje, maar na ons de echte zondvloed. Dat dit juist in Duitsland sterker opkwam dan in westelijk Europa volgt de logica en het defaitisme van hen die verslagen zijn, en was ook daarom een doorn in het oog van revanchistisch geïnspireerde politieke stromingen. Maar de claim van de nazi’s op het sociaal-realisme als tegenhanger van deze entartete Kunst kan niet verhelen dat ook hier de mens het als individu af legt tegen de massa waarvan hij geacht wordt deel uit te maken.

De triomf van het individu zoals de Belle Epoque die voortbracht heeft zijn einde gevonden in de modderige Noord-Franse loopgraven. En juist dit is kenmerkend voor de politiek na 1914. Het zijn de nationalistische tendensen, en de koppeling met hun drang naar massabewegingen en collectivistische theorieën, die de maatschappij gaan domineren. En het zijn juist deze collectivistische theorieën waaruit Europa zich in de 19e eeuw langzamerhand leek los te maken.

Contrast: Europa versus de Verenigde Staten
Wat met dit alles sterk contrasteert is de manier waarop de Verenigde Staten uit de oorlog kwamen. Het is in deze tijd dat zonneklaar wordt dat dit land niet langer volledig tot het Europese cultuurgebied kan worden gerekend. Waar de VS tot circa 1900 cultureel sterk hingen aan wat in Europa gebeurde, daar slaat men na 1918 een eigen richting in, niet gebrandmerkt door de pijn van de oorlog. Dit betekent niet dat er geen Amerikaanse doden te betreuren waren, maar er is geen trauma ontstaan zoals dat in Europa wel gebeurde. Amerika nam immers maar relatief kort deel aan de oorlog (sinds 1917), zodat het idee van een korte oorlog, waarmee men in 1914 in heel Europa aan het avontuur begonnen was, voor de VS in stand bleef. Die korte deelname veroorzaakte maar weinig verbittering ten opzichte van de bestreden naties, zoals dat in Europa zo wijdverbreid was. De verbittering die er was betrof vooral het feit dat men aan de oorlog had deelgenomen – een heel ander en significant afwijkend perspectief. De misère en het zelfmedelijden dat Europa beving ontbrak in de VS, en het optimisme over de toekomst dat zo kenmerkend was voor de Belle Epoque in Europa bleef in de VS levend. Een literair genre als Science Fiction, dat in Europa na 1918 degenereerde tot negativiteit over wat de sociale toekomst brengen kon, domineerde de Amerikaanse kiosken in de jaren dertig, en is een krachtig voorbeeld van het gegroeide verschil tussen de weltschmerz in Europa en het optimisme en toekomstgerichtheid in Noord-Amerika na 1918.

De Amerikaanse neiging tot isolationisme versterkt dit proces nog eens. Het christendom in zijn Amerikaanse verschijningsvormen is nogal afwijkend van de Europese varianten door een groter accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid en de afwijzing van al te nadrukkelijke collectieve elementen.

De Eerste Wereldoorlog
Nu we de Eerste Wereldoorlog hebben benoemd als het scharnierpunt van de ondermijning van het Europese zelfvertrouwen, is het wellicht dienstig daar nog wat verder in te graven ten einde te kijken of precies valt vast te stellen waar de knik zit, en wat we als oorzaken kunnen aannemen. Deze oorlog bevindt zich in meerdere opzichten in een overgangsgebied tussen een traditionele oorlog en een moderne oorlog. Dit geldt niet alleen in militair opzicht – volgende oorlogen zouden een veel voldragener gebruik van tanks en vliegtuigen te zien geven, maar ook wat betreft de toegang van modernere media zoals krantenverslagen en visuele verslagen zoals films tot het slagveld. Dit laatste had grote gevolgen voor wat men aan het ‘thuisfront’ als acceptabel beschouwde. Aanhoudend grote verliezen en onplezierige publiciteit wat betreft de gedragingen van eigen troepen zijn met name in een democratie factoren waarmee een overheid terdege rekening houden moet, zoals de Amerikanen tot hun schade bemerkten in Vietnam. Weliswaar waren de media in 1914-1918 naar moderne maatstaven nog onderontwikkeld, maar daar stond tegenover dat de plek waar een deel van de strijd plaatsvond zeer nabij was (Noord-Frankrijk), en door de statische oorlogsvoering een bezoek aan het front primair een kwestie was van goede contacten met de generale staf. Aldus was er weinig dat lang geheim gehouden kon worden, al liggen de Franse archieven er ongetwijfeld nog steeds vol mee.

Bij het uitbreken van de oorlog ging men er in Europa nog algemeen van uit dat de strijd niet lang zou duren – niet alleen generaals zijn bij voortduring bezig de vorige oorlog te winnen. Deze voorspelling was gebaseerd op de ervaringen uit de tweede helft van de 19e eeuw, meer specifiek de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog, de Frans-Duitse oorlog en de Duits-Deense oorlog, die allen binnen een paar weken tot maximaal een paar maanden werden beslist. Dat de Duitsers in al deze gevallen als overwinnaar uit de bus waren gekomen werd hierbij voor het gemak maar vergeten, evenals dat het Duitse leger zowel qua training als qua leiding superieur was aan haar tegenstanders. Vooral Frankrijk was zeer happig op het heroveren van het in 1871 afgestane Elzas-Lotharingen. Aangezien een korte oorlog impliceert dat het aantal slachtoffers beperkt blijft, is de publieke opinie in eerste instantie niet werkelijk een probleem. Pas als de slagersrekening oploopt, ontstaat onrust onder een bevolking die zich eerst liet opjutten met een beroep op nationale sentimenten.

Echter, oorlogen waar de aanvalskracht van legers in principe groter is dan de verdedigingsmogelijkheden neigen ertoe kort te zijn, waar in het omgekeerde geval een langere duur waarschijnlijker is. Het belangrijkste wapen in de Eerste Wereldoorlog was de mitrailleur, een wapen dat bij uitstek geschikt is tegen aanvallen van grote groepen vijandelijke soldaten. Dat maakte – achteraf gezien – een korte oorlog niet erg aannemelijk. Al waren de fouten van de geallieerde generaals in de eerste fase van de oorlog van dien aard, dat een beslissing in 1914 mogelijk was geweest als de Duitsers niet evenzeer hadden geblunderd tegen hun eigen tactische concept. De resulterende loopgravenoorlog aan het westelijk front kon eigenlijk niet militair gewonnen worden door een van beide partijen.

Dat beide zijden desondanks probeerden ten koste van honderdduizenden doden een beslissing te forceren was niet dienstig aan hun eigen zaak. De grote Franse muiterij in 1917, waarbij ongeveer het halve Franse leger te velde betrokken was, bewees dat ook – de soldaten geloofden niet langer dat de oorlog op het slagveld kon worden gewonnen.

De haat die tussen de oorlogvoerende naties was ontstaan tijdens de oorlog – en die niet bij het begin al aanwezig was(!) –ontstond mede door de voortdurende propaganda die vooral van geallieerde zijde zeer intensief bedreven werd. Dit staat in schril contrast tot het voorbeeld van het tegendeel, dat stamt uit de eerste jaren van de oorlog: Kerstmis 1914 en 1915.

Kerstmis 1914 was een fenomeen waarmee de geallieerde legerleiding hoogst ongelukkig was. Ondanks een uitgesproken verbod ontstond er op Eerste Kerstdag op veel plekken langs het front een informele wapenstilstand, waarbij men zelfs bij elkaar op bezoek ging en voetbalmatches organiseerde. Om elkaar de volgende dagen weer naar het leven te staan. Met Pasen 1915 waren er enige vergelijkbare gebeurtenissen, maar niet op grote schaal.

Kerstmis 1915 was al een veel minder plezierige dag. In 1915 hadden de eerste grote geallieerde offensieven plaatsgevonden, en meer en meer werd de soldaat aan ‘de andere zijde’ beschouwt als een moordenaar, niet langer als iemand die toevallig ook de pech had op die plek van het front aanwezig te zijn. Desondanks waren er plaatsen waar zich een herhaling van het voorafgaande jaar voordeed.

Maar Kerstmis 1916 vierde men alleen in eigen kring. De soldaten hadden geen idee hoe lang deze oorlog nog duren zou, maar er was geen reden meer om zich te verbroederen met de vijandelijke soldaten, die nu definitief ‘de andere kant’ waren geworden. Hieruit valt eenvoudig te concluderen, dat de mentaliteit die na de Eerste Wereldoorlog de Europese mentaliteit zou overheersen, werd gevormd in de periode 1915-1916.

Terzijde moet worden opgemerkt, dat hier ook een sociale kanteling zichtbaar wordt. Bij beide partijen werden de officieren vooral betrokken uit de hogere klassen, waarvan verwacht werd dat zij hun mannen daadwerkelijk voorgingen bij de gevechten. Tijdens de oorlog werd als gevolg hiervan de Engelse upper class letterlijk gedecimeerd.

Bij het begin van de oorlog was de afstand tussen soldaten en officieren blijkens de gebeurtenissen in 1915 groter dan die tussen hen van gelijke sociale status. Gaandeweg de oorlog verdween dit sentiment, en werd vervangen door een sterkere band tussen soldaten en officieren, iets wat wij als logisch beschouwen, maar wat niet a priori logisch is. Zoals ook tijdens de Franse muiterij in 1917 (en de eerdere weigering in 1917 van het Russische leger nog verder te vechten) bleek, was die band echter niet zo sterk dat zij de drang tot zelfbehoud in de weg stond. Eind 1918 brak zelfs de discipline binnen het Duitse leger, waarmee de oorlog ten einde was.

De ineenstorting van het Russische leger toont dat ook zonder een vastgelopen loopgravenoorlog de druk op een bepaald moment te groot wordt. Al heb ik me in de behandeling van deze oorlog exclusief gericht op het westelijk front, de reden voor de ineenstorting was de te hoog oplopende sociale druk en de frustratie dat wat men doet niet leidt tot zichtbare resultaten.

In de Tweede Wereldoorlog is er in het westen eigenlijk sprake van twee gescheiden veldtochten, terwijl de gruwelijke gevechten aan het oostfront geen tijd lieten voor veel gepeins over de toekomst – men was te druk bezig dagelijks de eigen overleving te garanderen. Opstandigheid tegen het eigen militaire gezag was daarvoor noch de tijd, noch de plaats.

De politiek van het Interbellum
De politiek van het Interbellum wordt gekenmerkt door de opkomst van collectivistische stromingen zoals communisme en fascisme, en zoals in zekere zin ook het anarchisme er een was. De deuk die de Europese cultuur in de Eerste Wereldoorlog opliep toont zich het meest ongeremd in de manier waarop mensen steun zochten bij elkaar, om zich te kunnen beschermen tegen grote bedreigingen die ze alleen niet het hoofd bieden kunnen. In die zin is de tendens naar collectivisme niet vreemd, maar wel zeer bedroevend. Deze droefenis betreft niet alleen dat mensen de noodzaak tot deze stap voelen, maar erger nog, dat uiteindelijk deze stap niet meer biedt dan een tijdelijk soelaas. Slechts diegenen die zich binnen de groep via de gebruikelijke processen weten op te werken tot een zekere positie van autoriteit, hebben een kans, zich daadwerkelijk veilig te stellen. Voor de overigen is het slechts uitstel, en het comfort van medestanders die er net zo aan toe zijn als zijzelf. Dat het collectivisme het meest succesvol was in landen die niet erg goed uit de oorlog tevoorschijn kwamen is niet meer dan logisch, en de onzekerheden van het Interbellum bracht in politiek opzicht een onvermijdelijke stroom in de richting van ‘sterke mannen’ op gang. Het enige democratisch lijkende collectivistische initiatief tussen de wereldoorlogen was de Volkenbond, en als dit zwakke orgaan iets heeft gedaan, is het de laatste twijfelaars naar sterke mannen jagen.

Het is de ironie der geschiedenis dat de Tweede Wereldoorlog door zijn meer technologische karakter weinig te bieden had aan collectivistisch georiënteerde mensen, en dat de belangrijkste overwinnaar de zeer individualistische USA was.

Na de oorlogen
Dat brengt ons via al deze omwegen weer terug bij de kernvraag: “Wat is nu eigenlijk de essentie van het christendom? Zonder dit te definiëren is immers de stelling waarover dit essay handelt niet te beantwoorden, ten einde een antwoord te geven in hoeverre de teloorgang van het christendom het zelfvertrouwen van onze cultuur heeft verminderd. Alles overziende is de kernvraag van de functie van het christendom eigenlijk eenvoudig: is de essentie het contact of de menselijke link met een godheid of goddelijke entiteit, of is de feitelijke boodschap belangrijker? De geschiedenis van het christendom toont dat het antwoord daarop eenduidig is. Ontdaan van de organisatorische belangen die de kerkelijke vorm altijd met zich mee heeft gebracht, is er maar één conclusie mogelijk; de boodschap van het christendom kan niet anders zijn dan een van liefde, en die liefde overstijgt de functie van de goddelijke entiteit. Uiteindelijk biedt het hebben van een eigen godheid – in welke vorm dan ook – geen onmiskenbare meerwaarde aan het christendom. Slechts de boodschap van de liefde voor de mens onderscheidt het christendom.

Na twee Wereldoorlogen lijkt in ieder geval een groot deel van de Europese bevolking collectief het gevoel te hebben gekregen dat zij deze boodschap van goddelijke liefde over de wereld moet verspreiden, en ook van andere volken op de aarde mag verwachten daar op een zelfde wijze mee om te gaan. Ontwikkelingshulp evolueerde uit ‘de zending naar de negertjes’, teneinde hen Gods woord te brengen. In de jaren zestig werden kinderen op Nederlandse scholen daarvoor enthousiast gemaakt door hen aan te sporen doppen van melkflessen te verzamelen en in te leveren. De scholen droegen er vervolgens zorg voor dat de productie op de bestemming belandde. Waar dit van oorsprong kerkelijke initiatieven waren, nam in de jaren zestig de overheid het roer over, waarna het ministerschap van Jan Pronk het begrip onuitwisbaar op de kaart zette. Nog steeds heeft een groot deel van de hulpinitiatieven een religieus of kerkelijk randje. Ook hulp bij de gevolgen van oorlogen en natuurrampen zag een samengaan van christelijke waarden met algemene morele overwegingen. Het proces waarbij beiden zich meer en meer vermengden is ontegenzeggelijk een belangrijk kenmerk geweest in de laatste decennia van de twintigste eeuw, zodat thans met recht kan worden gesproken van een industrie.

De gevolgen van dit soort acties zijn enorm geweest, en helaas niet altijd positief. Dit wordt niet in het minst veroorzaakt door de grenzeloze naïviteit waarmee men probeerde de boodschap aan de man te brengen.

Aangezien het christendom zoals hierboven vastgesteld de drager is van een boodschap die tweeduizend jaar nodig heeft gehad om te wortelen, is het onvermijdelijk dat de verinnerlijking van die boodschap bij de bevolking van Europa een direct gevolg had voor de kerkelijke manifestatie van dat geloof in de liefde die het christendom in zich droeg. Daar moet nog aan worden toegevoegd, dat het kerkelijke christendom het ongeluk had volgend op een oorlog waarin de geest van al te blatant collectivisme in diskrediet raakte, te worden geconfronteerd met gelovigen die de boodschap hadden verinnerlijkt, maar daarbij niet wensten te worden lastiggevallen door voorgangers met disciplinerende directieven. Aangezien kerkelijkheid mede vorm kreeg door een strakke discipline binnen de religieuze organisaties, verloor zij tegelijk met het doordringen van de boodschap van liefde in de Europese cultuur, haar functie. Voor de argeloze buitenstaander kan het lijken dat het christendom teloor leek te gaan, terwijl in essentie juist de boodschap die het met zich meedroeg in een andere vorm de Europese cultuur uiteindelijk wist te doordrenken. Het christendom ging niet teloor, maar transformeerde zich middels haar boodschap tot een ideologische kracht die in Europa een belangrijke drijvende factor is geworden. Vaak zelfs zonder dat de belijdende zich bewust is van de christelijke wortels van wat hij verdedigt en uitdraagt.

Deze transformatie heeft zich binnen één generatie voltrokken. Het is daarom niet vreemd dat we ons dit nauwelijks realiseren, en het nog niet is herkend voor wat het is.

Na de Tweede Wereldoorlog waren de eerste tien jaar vrijwel uitsluitend gewijd aan de wederopbouw van Europa. Het was primair een tijd van herstel. Pas na 1955 ontstond er ruimte om weer om ons heen te kijken – iets wat niet geheel per ongeluk tot dan toe vermeden was. Ook doordat direct volgend op de Tweede Wereldoorlog de rivaliteit met het communistische blok in Oost-Europa werd uitgeroepen tot de Koude Oorlog, was er geen ruimte voor een reactie als na 1919. Maar van uitstel bleek geen afstel te komen.

De triomf van het Kantiaanse denken dat in de jaren zestig in eerste instantie slechts sluipend gestalte kreeg door het ontstaan van meer en meer aandacht voor en hulp aan volkeren in andere werelddelen – die minder ver in hun ontwikkeling waren dan de bevolking van Europa – bleek in de jaren zeventig onstuitbaar. De snel groeiende welvaart na de Tweede Wereldoorlog stond borg voor de noodzakelijke financiering, en leek een onuitputtelijke bron waarmee de rest van de wereldbevolking kon worden bijgestaan – zo niet ‘gered’.

Dit vertoont grote overeenkomsten met Nietsche’s beschrijving van het Dionysische concept in Die Geburt der Tragödie. Het ontbreken van een Apolloonse tegenhanger die het evenwicht terugbrengt en voorkomt dat het systeem aam zichzelf ten onder gaat, lijkt echter een groot en onmiskenbaar manco. Nu, in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw, beginnen we er achter te komen dat er meer voor nodig is dan goede bedoelingen en een andere opvoeding voor toekomstige generaties. De liefde en vertrouwen waarop velen meenden te mogen rekenen als tegenprestatie voor hun goede gaven en bedoelingen, blijken geen automatisme. Diegenen die enige tientallen jaren vrijwel zonder tegenprestatie werden ondersteund, en in een aantal gevallen uitgesproken in de watten werden gelegd, blijken dat niet te ervaren als een gunst, maar eerder als een geboorterecht dat hen niet zonder meer onthouden kan worden. De boodschap van liefde voor onze medemensen, waarmee de Europese cultuur een uniek niveau van uitbundige vrijgevigheid heeft weten te bereiken, blijkt maatschappelijk rampzalig uit te pakken. En heeft ons wereldwijd de reputatie gegeven dat in Europa de Tuin van Eden opnieuw ontstaan is. Desalniettemin staan we echter op het punt uit ons zelfgeschapen paradijs verjaagd te worden, en het valt niet goed te zien, hoe deze nieuwe zondeval nog kan worden vermeden.

Dit leidt tot de onplezierige conclusie, dat de teloorgang van de essentie van het christendom nog niet heeft plaatsgevonden, maar hoogst vermoedelijk zeer nabij is. Of het christendom in staat zal blijken zich opnieuw op te richten en een belangrijke morele factor in het dagelijks bestaan in Europa te worden? Het ligt niet voor de hand dat met een automatisch ja te beantwoorden. Het kerkelijke christendom zinkt nog steeds verder weg, en het lijkt er niet op dat dit verval snel gestuit zal worden. In het verschiet ligt een verdergaande marginalisering in Europa, zelfs zodanig dat de economische basis van het christendom in Europa bedreigd wordt.

Alles overziende valt naar mijn idee geen basis te ontdekken voor de ondergraving van de Europese cultuur door de teloorgang van het christendom. In zekere zin is er in dit essay een ver verband te bespeuren tussen gebeurtenissen binnen de Europese cultuur en de transformatie die in de jaren zestig binnen het christendom heeft plaatsgevonden, maar er lijkt me onvoldoende causaal verband te zijn om hier vol achter te gaan staan. Eerder lijkt hier sprake te zijn van een samenloop van omstandigheden waarvan de oorsprong voor een belangrijk deel teruggaat op de Eerste Wereldoorlog.

Wat wel beter onderzocht zou moeten worden is de vraag of de ondergang van het christendom de weerbaarheid van de westerse cultuur tegen de invloed van geïmporteerde culturen ondergraven heeft. De onuitgesproken maar aanwezige behoefte van veel mensen aan een krachtig godsbeeld is een factor die in dit verband te gemakkelijk wordt genegeerd.

3 reacties

  1. Bob Fleumer schreef:

    Merkwaardig is dat wanneer het christendom het dogmatische jasje uittrekt je een prachtige humanitaire levensbeschouwing overhoudt met wortels die zelfs terug reiken naar het oude China met als mooi voorbeeld Lao Tze met zijn boekje Tao the King, de weg van de Edele mens. Zeer de moeite waard en op internet nog wel te vinden. Dat wij toch zo bezig zijn met het christendom komt omdat zij vele algemeen menselijke deugden hebben genaast als zijn christelijk, dat is niet zo.

  2. Frans Groenendijk schreef:

    Intrigerend.
    Maakt ook nieuwsgierig naar welke inzendingen dan wél in de ‘prijzen’ zijn gevallen, cq de bundel hebben gehaald. Zijn er ook die de schuldcultuur
    Het betoog over de Eerste Wereldoorlog als kantelpunt komt overtuigend over.
    Deze zin aan het begin maakte me wel heel nieuwsgierig naar de uitwerking:
    “Moeten we constateren dat er reeds een Europese cultuur was voor het christendom zelfs maar ontstond.”
    Nog versterkt door de toevoeging:
    “Dit is te pregnanter als we ons realiseren dat het christendom niet alleen vanuit zijn oorsprongsgebied westwaarts trok om het aangezicht van de Europese cultuur mede te vormen, maar zich vanuit dit oorsprongsgebied tevens zuidwaarts en oostwaarts bewoog – met aanmerkelijk veel minder blijvend succes.”
    De impliciete belofte voor de rest van het essay wordt niet echt ingelost.
    Mijn eerste associatie is met de geografie als belangrijke verklarende factor voor het ‘afwijkende gedrag van de Europeanen.
    Ik moet ook denken aan het boek “Op, Op ten strijde, Jeruzalem bevrijden” van Hans Jansen. Uit mijn eigen aanprijzing daarvan:
    “Deze passage is (…) onderdeel van een buitengewoon scherpe analyse van een fenomeen dat exemplarisch is voor het grote verschil tussen de botsende beschavingen: de joods-christelijk-humanistische tegenover de tribaal-mohammedaanse. Dit fenomeen staat voor zowel de kwetsbaarheid als de kracht van ons kamp: het kunnen leren van fouten door ze te onderkennen. Dat heeft een christelijke invulling, met als summum schuld bekennen en de biecht, en een wetenschappelijke, met als summum het falsificatie-principe.”
    In het kader van de understatement-wedstrijd: dat erkennen van schuld is een beetje doorgeschoten.

  3. Pim Beaart schreef:

    @Frans
    Het kan zijn overgekomen als een impliciete belofte, maar het voerde me te ver van waarop ik me uiteindelijk richten wilde: de Eerste Wereldoorlog als scharnierpunt. Om die reden heb ik het opgenomen als Considerans, om aan te geven dat dit tot de uitgangspunten behoort.
    De geografie was wat mij betreft niet zo’n belangrijke factor, als wel de culturen die zich zuidelijk en oostelijk bevonden, aangezien het juist de vermenging met de al bestaande Europese cultuur was welke uiteindelijk succesvol bleek. Niet alleen wijst het verschil in succes op het eerdere bestaan van een op zichzelf staande Europese cultuur, maar suggereert ook dat het christendom als factor onvoldoende was om doorslaggevend te zijn voor een maatschappelijke omwenteling in het denken.